Procesverloop
Voor het procesverloop verwijst het College naar wat daarover is vermeld in de verwijzingsuitspraak van het College van 23 maart 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:311), waarbij het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) is verzocht bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de in de verwijzingsuitspraak geformuleerde vraag.
Het Hof van Justitie heeft deze prejudiciële vraag beantwoord bij arrest van 5 mei 2022 in zaak C-189/21 (ECLI:EU:C:2022:360).
Appellante en verweerder hebben schriftelijk gereageerd op het arrest van het Hof van Justitie.
Appellante heeft een verzoek ingediend om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Naar aanleiding van dit verzoek heeft het College de Staat als partij aangemerkt.
Geen van de partijen heeft verklaard gebruik te willen maken van het recht om opnieuw gehoord te worden. Het College heeft daarom bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en dat het onderzoek wordt gesloten.
Overwegingen
1.1
Voor de relevante regelgeving en feiten, de standpunten van partijen en de gestelde prejudiciële vraag wordt verwezen naar de verwijzingsuitspraak.
1.2
Samengevat gaat het geschil over de randvoorwaardenkorting van 3% die verweerder heeft vastgesteld op de door appellante in het jaar 2018 aangevraagde rechtstreekse betalingen, omdat appellante een niet-toegelaten gewasbeschermingsmiddel heeft gebruikt. Hierdoor is, volgens verweerder, sprake van een niet-naleving van beheerseis 10 zoals neergelegd in bijlage II bij Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013) – voor zover daarin wordt verwezen naar artikel 55, eerste alinea, en tweede alinea, eerste zin, van Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (Verordening 1107/2009). Appellante is het daar niet mee eens en stelt dat verweerder in dit geval niet bevoegd was een randvoorwaardenkorting vast te stellen. Volgens appellante is bij gebruik van een niet-toegelaten gewasbeschermingsmiddel geen sprake van overtreding van artikel 55 van Verordening 1107/2009, dat bepaalt dat gewasbeschermingsmiddelen op de juiste wijze worden gebruikt, maar van artikel 28 van die verordening, dat bepaalt dat een gewasbeschermingsmiddel alleen op de markt wordt gebracht of wordt gebruikt wanneer het is toegelaten.
2. In het arrest van 5 mei 2022 heeft het Hof van Justitie bepaald dat beheerseis 10 zo moet worden uitgelegd dat die beheerseis ook betrekking heeft op het gebruik van een gewasbeschermingsmiddel dat in de betrokken lidstaat niet of niet langer is toegelaten, en waarvan, in dit laatste geval, de opgebruiktermijn is verstreken.
3. In reactie op het arrest van 5 mei 2022 heeft appellante naar voren gebracht dat zij van mening blijft dat de randvoorwaardenkorting ten onrechte is vastgesteld. Daarnaast heeft appellante een verzoek om schadevergoeding gedaan, omdat de redelijke termijn zou zijn overschreden.
4. Het College overweegt als volgt. Met het arrest van 5 mei 2022 is duidelijk geworden dat beheerseis 10 ook ziet op de situatie waarin een niet-toegelaten gewasbeschermingsmiddel is gebruikt. Dit betekent dat verweerder in dit geval bevoegd was om een randvoorwaardenkorting van 3% vast te stellen op de door appellante in het jaar 2018 aangevraagde rechtstreekse betalingen. Appellante heeft hiertegen niets ingebracht. Het College komt daarom tot de conclusie dat het beroep van appellante ongegrond is.
5.1
Over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, overweegt het College als volgt.
5.2
In niet-punitieve zaken als hier aan de orde geldt als uitgangspunt dat de rechter binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
5.3
De redelijke termijn neemt een aanvang met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder. Het bezwaarschrift van appellante is door verweerder ontvangen op 13 mei 2019. Deze einduitspraak dateert van 26 juli 2022. Het College stelt vast dat de onderhavige procedure vanaf de indiening van het bezwaarschrift tot aan de dag van deze uitspraak drie jaar en afgerond drie maanden heeft geduurd. Bij de beoordeling of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, blijft echter buiten beschouwing de tijd die gemoeid is geweest met het afwachten van een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie. Die termijn is aangevangen op 23 maart 2021 en geëindigd op 5 mei 2022. Dit betekent dat een periode van één jaar en afgerond twee maanden buiten beschouwing moet worden gelaten. Het voorgaande brengt mee dat moet worden uitgegaan van een totale duur van twee jaar en één maand. Nu geen sprake is van factoren die aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduur gerechtvaardigd te achten, moet worden vastgesteld dat de overschrijding van de redelijke termijn één maand bedraagt.
5.4
Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, brengt het hiervoor overwogene mee dat appellante recht heeft op € 500,- schadevergoeding. Omdat de behandeling van het bezwaar minder dan een half jaar in beslag heeft genomen, is de overschrijding van de redelijke termijn volledig toe te rekenen aan het College. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht de Staat veroordelen tot betaling van € 500,- aan appellante.
6. Het beroep van appellante is ongegrond.
7. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van de door appellante geleden immateriële schade van € 500,-. Het College stelt de kosten voor het indienen van het verzoek tot vergoeding van schade op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 379,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek, met een waarde per punt van € 759,- en een zaak van licht gewicht (wegingsfactor 0,5, vgl. het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660, onder 2.3.2)).