Procesverloop
Bij besluit van 21 april 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de subsidie op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal (Q4) van 2020 vastgesteld op € 0,- en het betaalde voorschot van € 5.025,75 teruggevorderd.
Bij besluit van 2 september 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2022. Appellante was niet aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. Uitgangspunt bij de vaststelling van een subsidie is dat het bestuursorgaan deze overeenkomstig de subsidieverlening vaststelt. De subsidie kan ook lager vastgesteld worden (artikel 4:46, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht).
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt (artikel 2.1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de TVL). Ook om de hoogte van de subsidie te berekenen wordt het omzetverlies bepaald. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in hele procenten. De omzet is in de referentieperiode is de omzet van het vierde kalenderkwartaal van 2019 (artikel 2.1.2, eerste en tweede lid, van de TVL).
3. Uit artikel 2.1.2, vijfde lid, van de TVL volgt dat voor de bepaling van de omzet wordt gekeken naar de opgegeven omzet in de aangiften omzetbelasting.
Aanleiding voor deze procedure
4. Verweerder heeft aan appellante op grond van de TVL een voorlopige subsidie verleend van € 6.282,18. Vervolgens heeft appellante om vaststelling van de subsidie gevraagd. Verweerder heeft de subsidie vastgesteld op € 0,- en bepaald dat appellante het reeds ontvangen voorschot van € 5.025,75 moet terugbetalen, omdat zij niet voldoet aan de eis van ten minste 30% omzetverlies. Bij het bestreden besluit heeft verweerder dit standpunt gehandhaafd. Appellante is het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld.
5. Appellante betoogt dat de aangifte omzetbelasting een vertekend beeld geeft van de werkelijke omzet in Q4 van 2020. In deze subsidieperiode heeft zij betalingen ontvangen van klanten voor sport- en skilessen, die stonden gepland tot en met april 2021. Door de verplichte sluiting per 15 december 2020 heeft zij deze sport- en skilessen niet meer kunnen leveren. Appellante heeft een bedrag van € 30.318,- vooruit ontvangen voor deze sport- en skilessen en is van mening dat dit bedrag – voor nog te verrichten diensten – niet als omzet over deze periode moet worden beschouwd. In dat geval heeft zij wel voldaan aan de voorwaarde dat sprake moet zijn van 30% omzetverlies. Verder merkt appellante nog op dat zij overweegt om een suppletieaangifte te doen voor het vierde kwartaal van 2020, zodat de omzet in dat kwartaal representatiever is, maar zij wil eerst de uitkomst van de procedure afwachten.
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij terecht is uitgegaan van de gegevens uit de aangifte omzetbelasting. Op grond van artikel 2.2.2, vijfde lid, van de TVL wordt als omzet beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan appellante aangifte doet voor de omzetbelasting. Deze keuze is gemaakt vanwege de uitvoerbaarheid en de beperking van de administratieve lasten. Verweerder verwijst daarbij naar de uitspraak van het College van
11 januari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:5). Er is volgens verweerder ook geen sprake van onevenredige gevolgen die maken dat zou moeten worden afgeweken van de TVL.
Beoordeling door het College
7. De regelgever heeft er, in verband met de uitvoerbaarheid en de beperking van de administratieve lasten, voor gekozen de aangifte omzetbelasting te gebruiken voor het bepalen van de omzet. In de onder rechtsoverweging 6 genoemde uitspraak heeft het College (inderdaad) geoordeeld dat dit geen onredelijk uitgangspunt is. De TVL biedt geen grondslag om af te wijken van deze berekeningswijze. Er is in artikel 2.1.2, zesde lid, van de TVL wel een uitzondering opgenomen, maar die is hier niet van toepassing. Dit betekent dat verweerder terecht is uitgegaan van de gegevens van de Belastingdienst. Er bestond geen aanleiding om de betalingen die appellante in Q4 van 2020 vooruit heeft ontvangen, niet als omzet over die periode te beschouwen. Daarbij merkt het College nog op dat de werkwijze van vooruitbetalingen voor appellante kennelijk gangbaar is en dat het juist een vertekend beeld zou geven als alleen in het vierde kwartaal van 2020 daarvan wordt afgeweken. Ook de omzetten in andere periodes, waaronder in de referentieperiode, zouden op dezelfde manier moeten worden gecorrigeerd. Daarvoor biedt de TVL geen grondslag en heeft appellante geen aanknopingspunten geboden.
Conclusie
8. Verweerder heeft terecht geconcludeerd dat appellante niet heeft voldaan aan de voorwaarde dat sprake moet zijn van ten minste 30% omzetverlies en kon daarom de subsidie terecht op € 0,- vaststellen. Er is geen sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder daarvan had moeten afzien. Dit betekent dat het besluit van 2 september 2021 juist is, zodat het beroep van appellante ongegrond is. Omdat appellante geen gelijk krijgt, bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.