Artikel 25 van de Uitvoeringsregeling luidde ten tijde in geding als volgt:
“Uiterlijk op 31 januari van het kalenderjaar waarin de landbouwer de gebruiksnormen, bedoeld in artikel 24, eerste en tweede lid, voornemens is toe te passen, vraagt de landbouwer een vergunning aan bij de minister voor het op zijn bedrijf mogen toepassen van artikel 24, eerste en tweede lid.
2. Bij de aanvraag verklaart de landbouwer dat hij voldoet aan de voorwaarden in de derogatiebeschikking en het bepaalde in deze paragraaf en verklaart hij ermee in te stemmen dat het meststoffengebruik, alsmede het bemestingsplan en de mestboekhouding onderwerp kunnen zijn van controle.
3. Bij de aanvraag verklaart de landbouwer dat hij de gebruiksnormen, bedoeld in artikel 8 van de wet, de bij of krachtens de hoofdstukken 5 en 9 in samenhang met de hoofdstukken IV, VI en X van het besluit gestelde regels, de artikelen 4b en 8a van het Besluit gebruik meststoffen en de voorschriften die uit hoofde van deze paragraaf aan hem worden gesteld naleeft.
4. Met ingang van het kalenderjaar 2019, wordt de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, in behandeling genomen, nadat de landbouwer een bedrag van € 50,– heeft voldaan.
5. De landbouwer betaalt ten behoeve van ’s Rijks kas een geldsom ter dekking van de
kosten die samenhangen met monitoringswerkzaamheden, bedoeld in artikel 9 van de
derogatiebeschikking, ter hoogte van het bij zijn oppervlakte landbouwgrond
behorende tarief, bedoeld in Bijlage Ad. Bij de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, stelt
de landbouwer door middel van het afgeven van een machtiging tot betaling de minister in staat dit bedrag te innen.
6. De landbouwer kan de aanvraag voor een vergunning voor de toepassing op zijn bedrijf van artikel 24, eerste en tweede lid, tot 16 mei intrekken, zonder dat de geldsom, bedoeld in het vijfde lid, in rekening wordt gebracht.”
6. Het College is met appellante van oordeel dat de brief van 30 januari 2019 niet alleen een bevestiging van de aanvraag om een derogatievergunning inhoudt maar ook een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Het is een schriftelijk stuk, afkomstig van een bestuursorgaan en - gelet op de bewoordingen - gericht op rechtsgevolg, want de aangevraagde vergunning wordt verleend. Verweerder vermeldt naast de bevestiging van de ontvangst immers expliciet dat de brief ook de beslissing op de aanvraag bevat. De voorwaarde dat de leges nog moeten worden betaald is niet verbonden aan de verlening, maar aan de afgifte van de vergunning. Dat is een feitelijke handeling. Nu verweerder de vergunning bij besluit van 30 januari 2019 heeft verleend, was hij niet meer bevoegd tot buitenbehandelingstelling bij het primaire besluit, want er was al beslist op de aanvraag en die beslissing is in beginsel onherroepelijk. Dit leidt tot het oordeel dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. Het primaire besluit zal worden herroepen. De verleende vergunning blijft in stand. Wat appellante voor het overige aanvoert, behoeft daarom geen bespreking meer.