Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:CBB:2022:79

College van Beroep voor het bedrijfsleven
22-02-2022
22-02-2022
20/869
Bestuursrecht
Eerste aanleg - enkelvoudig,Proceskostenveroordeling,Schadevergoedingsuitspraak

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet

Artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht

Aanvraag van een derogatievergunning. De ontvangstbevestiging van de aanvraag houdt ook een besluit tot verlening van de vergunning in. Verweerder was daarom niet meer bevoegd de aanvraag buiten behandeling te stellen.

Meststoffenwet
Rechtspraak.nl
ABkort 2022/164

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/869

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 februari 2022 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: ing. J. Pot),

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. E.J.H. Jansen).

Procesverloop

Bij besluit van 7 november 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante om een vergunning op grond van artikel 25a van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Uitvoeringsregeling) (derogatievergunning) buiten behandeling gesteld.

Bij besluit van 18 augustus 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2] , bijgestaan door de gemachtigde van appellante. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1

Op 30 januari 2019 heeft appellante een derogatievergunning aangevraagd. Bij brief van dezelfde datum heeft verweerder appellante als volgt bericht:

“(…) Wij hebben uw aanvraag voor een derogatievergunning ontvangen op 30 januari 2019 om 10:18:46 uur. Uw aanvraag is voor het kalenderjaar 2019 en is ingediend door […]. In deze brief bevestig ik de ontvangst van uw aanvraag en leest u mijn beslissing. (…)

Beslissing

U krijgt een derogatievergunning voor 2019 omdat u deze voor 1 februari 2019 heeft aangevraagd en u heeft verklaard het hele jaar aan de voorwaarden te gaan voldoen. Nadat wij de leges hebben ontvangen ontvangt u de vergunning in Mijn dossier.
(…)”

Onder deze brief staat een bezwaarclausule.

1.2

Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag voor de derogatievergunning buiten behandeling gesteld omdat appellante de verschuldigde leges nog niet had betaald.

2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de aanvraag terecht buiten behandeling is gesteld. Het is de eigen verantwoordelijkheid van appellante om de leges tijdig te betalen. Verweerder heeft meermalen erop gewezen dat de leges nog niet betaald waren.

3. Appellante voert aan dat haar bij besluit van 30 januari 2019 is meegedeeld dat aan haar een derogatievergunning is verleend. Hierbij heeft verweerder niet vermeld dat bij niet-betaling van de leges de derogatievergunning zou worden ingetrokken. Appellante heeft niet per post of per e-mail een factuur voor de leges ontvangen. Appellante heeft de e-mail van
25 juli 2019, waarbij verweerder haar een laatste termijn gaf voor betaling van de leges, als phishing mail of spam aangemerkt. Dit omdat zij niet op de hoogte was van een legesfactuur en verweerder nooit facturen of herinneringen per e-mail verstuurt. De kosten voor de derogatievergunning worden middels automatische incasso betaald. Het schept verwarring dat verweerder voor de leges een andere inningswijze hanteert. Verweerder moet duidelijk maken via welke kanalen zij communiceert, zeker bij de afwijkende werkwijze om facturen in het archiefdossier te voegen. Belangenorganisaties hebben er al op gewezen dat het achteraf een legesfactuur plaatsen in “Mijn dossier” het risico met zich brengt dat deze niet gezien zou worden. De informatievoorziening was onvoldoende en voor 2020 heeft verweerder deze aangepast, zodat duidelijk is dat de leges apart betaald moeten worden. Appellante heeft nu pas in november 2019 het bericht gekregen dat de derogatievergunning niet verleend werd. Het hele jaar 2019 heeft zij schapen geweid in de veronderstelling dat de derogatie gold. Zij kan de beweiding niet met terugwerkende kracht ongedaan maken. Appellante heeft de leges voldaan en verweerder heeft deze niet terugbetaald. Appellante ziet hierin een erkenning dat aan de betalingsvoorwaarden is voldaan.

4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de brief van 30 januari 2019 geen toekenning van de derogatievergunning inhoudt. De brief is weliswaar ongelukkig geformuleerd, maar ook gelet op de verdere berichtgeving van verweerder kon appellante duidelijk zijn hoe de brief geïnterpreteerd moest worden. Appellante is erop gewezen dat eerst de leges moesten worden betaald. Verder handhaaft verweerder in beroep zijn standpunt dat de informatievoorziening duidelijk was, dat appellante voldoende is gewezen op haar verplichting tijdig de leges te voldoen en dat het haar verantwoordelijkheid is om zich op de hoogte te stellen van de geldende regels. Op grond van artikel 25 van de Uitvoeringsregeling zoals dat per 6 juni 2018 luidt, wordt de aanvraag om een derogatievergunning in behandeling genomen nadat de landbouwer een bedrag van € 50,- heeft voldaan. Verweerder heeft hierover berichten geplaatst op zijn website en hiervan melding gemaakt op “mijn rvo.nl”. Bij brief van 9 januari 2019 heeft verweerder appellante ook erop gewezen dat zij voor de aanvraag € 50,- moest betalen en dat zij hiervoor na de aanvraag een factuur zou krijgen, die te vinden zou zijn in “Mijn dossier”. In het aanvraagformulier staat dat appellante over de aanvraag digitaal bericht krijgt en dat zij regelmatig haar e-mailberichten en berichten in “Mijn dossier” moet controleren. Ook wordt op het aanvraagformulier melding gemaakt van de verschuldigdheid van leges en de wijze waarop deze betaald kunnen worden. Als het appellante niet duidelijk was op welke wijze zij de leges diende te voldoen, had zij hierover contact moeten opnemen met verweerder. De stelling van appellante dat zij een brief van verweerder van 12 april 2019, met een herinnering aan de legesbetaling, niet heeft ontvangen, maakt niet dat verweerder appellante onvoldoende heeft geïnformeerd. Het komt voor rekening van appellante dat zij de e-mail van 25 juli 2019 heeft aangezien voor phishing mail of spam. De leges zijn verschuldigd vanwege de kosten die verweerder maakt voor administratieve vastlegging en dergelijke. Hierbij verwijst verweerder naar de toelichting bij de wijziging van de Uitvoeringsregeling in verband met de uitvoering van de derogatiebeschikking (Stcrt. 2018, nr. 29267).

5.1

Artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt als volgt:

“Het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien:

a. de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, of

b. de aanvraag geheel of gedeeltelijk is geweigerd op grond van artikel 2:15, of

c. de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking,

mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.”

5.2

Artikel 25 van de Uitvoeringsregeling luidde ten tijde in geding als volgt:
“Uiterlijk op 31 januari van het kalenderjaar waarin de landbouwer de gebruiksnormen, bedoeld in artikel 24, eerste en tweede lid, voornemens is toe te passen, vraagt de landbouwer een vergunning aan bij de minister voor het op zijn bedrijf mogen toepassen van artikel 24, eerste en tweede lid.

2. Bij de aanvraag verklaart de landbouwer dat hij voldoet aan de voorwaarden in de derogatiebeschikking en het bepaalde in deze paragraaf en verklaart hij ermee in te stemmen dat het meststoffengebruik, alsmede het bemestingsplan en de mestboekhouding onderwerp kunnen zijn van controle.

3. Bij de aanvraag verklaart de landbouwer dat hij de gebruiksnormen, bedoeld in artikel 8 van de wet, de bij of krachtens de hoofdstukken 5 en 9 in samenhang met de hoofdstukken IV, VI en X van het besluit gestelde regels, de artikelen 4b en 8a van het Besluit gebruik meststoffen en de voorschriften die uit hoofde van deze paragraaf aan hem worden gesteld naleeft.

4. Met ingang van het kalenderjaar 2019, wordt de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, in behandeling genomen, nadat de landbouwer een bedrag van € 50,– heeft voldaan.

5. De landbouwer betaalt ten behoeve van ’s Rijks kas een geldsom ter dekking van de

kosten die samenhangen met monitoringswerkzaamheden, bedoeld in artikel 9 van de

derogatiebeschikking, ter hoogte van het bij zijn oppervlakte landbouwgrond

behorende tarief, bedoeld in Bijlage Ad. Bij de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, stelt

de landbouwer door middel van het afgeven van een machtiging tot betaling de minister in staat dit bedrag te innen.

6. De landbouwer kan de aanvraag voor een vergunning voor de toepassing op zijn bedrijf van artikel 24, eerste en tweede lid, tot 16 mei intrekken, zonder dat de geldsom, bedoeld in het vijfde lid, in rekening wordt gebracht.”

6. Het College is met appellante van oordeel dat de brief van 30 januari 2019 niet alleen een bevestiging van de aanvraag om een derogatievergunning inhoudt maar ook een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Het is een schriftelijk stuk, afkomstig van een bestuursorgaan en - gelet op de bewoordingen - gericht op rechtsgevolg, want de aangevraagde vergunning wordt verleend. Verweerder vermeldt naast de bevestiging van de ontvangst immers expliciet dat de brief ook de beslissing op de aanvraag bevat. De voorwaarde dat de leges nog moeten worden betaald is niet verbonden aan de verlening, maar aan de afgifte van de vergunning. Dat is een feitelijke handeling. Nu verweerder de vergunning bij besluit van 30 januari 2019 heeft verleend, was hij niet meer bevoegd tot buitenbehandelingstelling bij het primaire besluit, want er was al beslist op de aanvraag en die beslissing is in beginsel onherroepelijk. Dit leidt tot het oordeel dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. Het primaire besluit zal worden herroepen. De verleende vergunning blijft in stand. Wat appellante voor het overige aanvoert, behoeft daarom geen bespreking meer.

Redelijke termijn; proceskosten

7.1

Het College stelt – ambtshalve – vast dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), is verstreken na afloop van de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van

10 februari 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BL3354) en het arrest van de Hoge Raad van

19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252), r.o. 3.13.2). Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een besluit dat dateert van na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:362, r.o. 6.2). Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren, behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduur gerechtvaardigd te achten.

7.2

De redelijke termijn neemt een aanvang met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder. Op 18 december 2019 heeft verweerder het bezwaarschrift ontvangen dat appellante tegen het primaire besluit heeft ingediend. Op die datum is de redelijke termijn aangevangen. Het College stelt vast dat ten tijde van deze uitspraak de hiervoor bedoelde termijn van twee jaar met ongeveer twee maanden is overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, brengt dit mee dat appellante recht heeft op € 500,- schadevergoeding. Het College stelt vast dat de overschrijding is toe te rekenen aan verweerder, nu de behandeling van het bezwaar acht maanden in beslag heeft genomen en de behandeling van het beroep minder dan anderhalf jaar heeft geduurd. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500,- aan appellante.

7.3

Het College ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in bezwaar en beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.082,- voor de kosten in bezwaar (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en
1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 541,- en een wegingsfactor 1) en € 1.518,- voor de proceskosten in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit van 18 augustus 2020;

- herroept het primaire besluit van 7 november 2019;

- veroordeelt verweerder om aan appellante een vergoeding voor immateriële schade van € 500,- te betalen;

- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 354,- aan appellante dient te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.600,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. M.G. Ligthart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2022.

De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd

de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.