Procesverloop
Op 16 december 2019 hebben toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) een (her)controle uitgevoerd op het bedrijf van appellant. Voor die controle heeft verweerder bij besluit van 17 april 2020 bij appellant een bedrag van € 405,48 in rekening gebracht.
Bij besluit van 17 december 2020 heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het gefactureerde bedrag ongegrond verklaard. Tegen dat besluit heeft appellant beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2022.
De zaak is behandeld samen met de zaken nummers 20/566 t/m 20/571, 20/617, 20/763, 20/860, 21/166, 168, 21/169, 21/1146, 22/225 en 22/1788.
Appellant is verschenen. Voor appellant zijn ook verschenen J [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] .
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voorts zijn voor verweerder verschenen mr. J.W.J. Reuvers en mr. A.H. Spriensma. Ook is verschenen mr. M.A. Sijbrandij van het COKZ.
Overwegingen
1. Aan het besluit van 17 april 2020 heeft verweerder ten grondslag gelegd dat er op 16 december 2019 een herinspectie heeft plaatsgevonden met het doel om te controleren of appellant heeft voldaan aan twee eerdere in 2018 opgelegde lasten onder dwangsom. De daarmee gemoeide kosten bedragen, aldus verweerder, € 405,48.
2. Appellant heeft betwist dat hem deze kosten in rekening kunnen worden gebracht.
Hij heeft in dat verband aangevoerd dat de rapporten van bevindingen vaak niet met de werkelijkheid overeenkomen en dat de controle niet heeft plaatsgevonden met als doel om te controleren of aan de door verweerder bedoelde lasten onder dwangsom uit 2018 werd voldaan, maar te maken had met zijn bijzondere positie, omdat hij melk produceert en tegelijkertijd beschikt over een koperserkenning om melk te kunnen verhandelen. Het handelen van de NVWA is volgens appellant ingegeven door de wens om hem zijn kopersnummer af te nemen.
3. Het College overweegt het volgende. Op grond van artikel 28 van Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoerders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn (Verordening 882/2004) is verweerder verplicht om de kosten van hercontroles, die plaatsvinden nadat vastgesteld is dat voorschriften inzake de bescherming van de diergezondheid en het dierenwelzijn niet zijn nageleefd, in rekening te brengen bij degene die voor de niet-naleving van die voorschriften verantwoordelijk is. Met een hercontrole wordt in dit verband bedoeld: een aanvullende officiële controle, die plaatsvindt na de vaststelling van een niet-naleving en die verder gaat dan de gewone controleactiviteiten van de bevoegde autoriteit.
4. Verweerder heeft verklaard dat met het besluit van 17 april 2020 slechts de kosten van een aanvullende officiële controle in de zin van artikel 28 van de Verordening 882/2004 in rekening zijn gebracht. Appellant heeft dit niet betwist. Nu in het rapport van bevindingen van 21 januari 2020 wordt verwezen naar eerdere, in 2018 opgelegde lasten onder dwangsom, gaat het College ervan uit dat inderdaad sprake was van een aanvullende officiële controle in de hier bedoelde zin. Er bestaan onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat de hercontrole met een ander doel is verricht. Dit betekent dat verweerder de kosten van de hercontrole bij appellant in rekening mocht brengen.
5. De slotsom is dat het beroep ongegrond is.
6. Verweerder hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. J.M.M. Bancken, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2023.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. J.M.M. Bancken