uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 14 februari 2023 op het hoger beroep van:
[naam 1] B.V., te [plaats] ( [naam 1] )
(gemachtigde: mr. K.J. Breedijk),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 juli 2021, kenmerk ROT 20/428, in het geding tussen
[naam 1]
en
de Autoriteit Consument en Markt, (ACM)
(gemachtigden: mr. N. Saanen en mr. T. Telder).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: de Federatie van Gezondheidszorgpsychologen en Psychotherapeuten (FGzPt),
(gemachtigde: mr. C.J. van Dijk).
Procesverloop in hoger beroep
[naam 1] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 juli 2021 (ECLI:NL:RBROT:2021:7287, de aangevallen uitspraak).
ACM heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
FGzPt heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
Ten aanzien van één stuk dat ACM verplicht is over te leggen heeft zij meegedeeld dat uitsluitend het College daarvan kennis zal mogen nemen. Bij de beslissing van 25 augustus 2022 heeft het College de gevraagde beperking van de kennisneming gerechtvaardigd geacht. [naam 1] en FGzPt hebben het College toestemming verleend om mede op grondslag van dit stuk uitspraak te doen.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2022. Aan de zitting hebben deelgenomen: [naam 2] , namens [naam 1] , bijgestaan door de gemachtigde van [naam 1] , mr. N. Saanen en mr. T. Telder namens ACM, en [naam 3] en [naam 4] namens FGzPt, bijgestaan door de gemachtigde van FGzPt.
Grondslag van het geschil
1.1
Deze zaak gaat over het handhavingsverzoek dat [naam 1] bij ACM heeft ingediend naar aanleiding van gedragingen van FGzPt en opleidingsinstellingen. Volgens [naam 1] hanteren FGzPt en opleidingsinstellingen voor de opleidingen tot gezondheidszorgpsycholoog (gz-psycholoog) en psychotherapeut erkenningseisen die in strijd zijn met het mededingingsrecht. Hieronder volgt eerst een omschrijving van de betrokken partijen en achtergrondinformatie over deze opleidingen.
1.2
[naam 1] is een aanbieder van geestelijke gezondheidszorg (ggz) met praktijken in, onder meer, de regio’s Tilburg, Breda, Leiden en Rotterdam. [naam 1] was ook een erkende praktijkopleidingsinstelling (POI) voor de opleidingen gz-psycholoog en psychotherapeut, maar de erkenning is per 1 juli 2018 ingetrokken, omdat [naam 1] volgens FGzPt niet meer voldeed aan de eisen uit de erkenningsregelingen.
1.3
FGzPt is het overkoepelend orgaan voor de basisberoepen gz-psycholoog en psychotherapeut en de specialismen klinisch psycholoog en klinisch neuropsycholoog, op het gebied van opleiding, erkenning, registratie en toezicht. FGzPt fungeert voor deze beroepen als aanspreekpunt voor de overheid. De vereniging FGzPt heeft vier leden: het Nederlands Instituut van Psychologen, de Nederlandse Vereniging van Pedagogen en Onderwijskundigen, de Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie en de Nederlandse Vereniging voor Gezondheidszorgpsychologie en haar specialismen.
1.4
Een psycholoog kan na het afronden van de universitaire opleiding psychologie een vervolgopleiding tot gz-psycholoog of psychotherapeut volgen. Deze beroepen hebben op grond van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) een beschermde beroepstitel. Om in het BIG-register te kunnen worden ingeschreven moet de betreffende gz-psycholoog of psychotherapeut een opleiding hebben gevolgd aan een door de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS, de minister) aangewezen opleidingsinstelling (RINO), en voldoen aan bepaalde opleidingseisen. De opleidingseisen zijn onder meer neergelegd in het Besluit gezondheidszorgpsycholoog en het Besluit psychotherapeut (AMvB’s). Uit deze AMvB’s volgt onder meer dat de opleiding bestaat uit een voorgeschreven aantal uren theoretisch en praktisch onderwijs en een voorgeschreven aantal uren werkervaring.
1.5
Voor het praktijkgedeelte van de opleiding werken de RINO’s samen met POI’s. In aanvulling op de eerder genoemde AMvB’s heeft het College Specialismen Gezondheidszorgpsycholoog en Psychotherapeut (CSGP) van FGzPt in achtereenvolgens het Besluit opleidingseisen gezondheidszorgpsycholoog en het Besluit opleidingseisen psychotherapeut (samen ook wel: besluiten van FGzPt) regels gesteld voor de opleiding tot gz-psycholoog en psychotherapeut en voor de erkenning van de opleider en de POI’s. In deze besluiten is de procedure vastgelegd die een instelling moet volgen om als POI erkend te worden. De erkenning wordt verleend door de Commissie Registratie en Toezicht (CRT) van FGzPt.
1.6
Een POI kan op grond van artikel 56a van de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg) en het Besluit beschikbaarheidbijdrage Wmg een beschikbaarheidbijdrage aanvragen. De beschikbaarheidbijdrage wordt toegekend door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en is een compensatie (kostendekkende vergoeding) voor de kosten die de POI maakt voor het verzorgen van de vervolgopleidingen. Volgens de toelichting op de Aanwijzing van de minister van VWS van 17 september 2012 inzake de beschikbaarheidbijdrage van (medische) vervolgopleidingen 2013 (Stcrt. 2012, 20041), moet met het bekostigen van de opleidingen via een beschikbaarheidbijdrage worden voorkomen dat de opleidende zorgaanbieders de opleidingskosten via de zorgtarieven zouden moeten terugverdienen. Dit zou marktverstorend werken en ook bestaat het risico dat in dat geval te weinig wordt opgeleid. Alleen erkende POI’s die in het door de minister vastgestelde verdeelplan zijn opgenomen, komen voor een beschikbaarheidbijdrage in aanmerking. Op de beschikbaarheidbijdrage is de subsidietitel (titel 4.2) van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
2.1
[naam 1] heeft op 9 mei 2018 een verzoek om handhaving ingediend bij ACM. [naam 1] stelt daarin dat de besluiten van FGzPt een verboden mededingingsbeperkende werking hebben, omdat zij in combinatie met de eisen die door de hoofdopleiders worden gesteld schadelijk en verstorend voor de mededinging zijn. Volgens [naam 1] heeft FGzPt door het opstellen van de erkenningseisen en de toepassing daarvan feitelijk een monopoliepositie ten opzichte van de toegang tot het BIG-register en de toegang van potentiële POI’s tot een beschikbaarheidbijdrage als bedoeld in de WMG. Deelname aan de erkenningsregeling is belangrijk; uitsluiting ervan heeft volgens [naam 1] een beperkende werking. [naam 1] betoogt verder dat de erkenningsregeling geen open karakter heeft en eisen stelt die niet objectief, discriminerend en niet vooraf duidelijk zijn. Ook is volgens [naam 1] de besluitvorming rondom de erkenningsprocedure niet transparant en niet onafhankelijk. Dit alles maakt volgens [naam 1] dat de erkenningsregeling een beperking in de zin van het kartelverbod oplevert en nietig is.
2.2
Op 26 oktober 2018 heeft ACM [naam 1] geïnformeerd over haar voorlopige conclusie dat het aanbieden van praktijkopleidingsplaatsen geen economische activiteit is en ACM daarom niet bevoegd is handhavend op te treden tegen de gedragingen van FGzPt met betrekking tot de erkenning van POI’s. ACM stelt daarom geen verder onderzoek in naar eventuele strijdigheid met de mededingingsregels. [naam 1] heeft in haar reactie hierop van 21 februari 2019 uiteengezet waarom volgens haar wel sprake is van een economische activiteit en heeft ACM verzocht een besluit te nemen op het handhavingsverzoek en daarbij ook het handelen van de RINO’s (die zijn verenigd in de Vereniging LOGO; vLOGO), te betrekken.
Besluiten van ACM tot afwijzing van het handhavingsverzoek
3. Met het besluit van 1 augustus 2019 heeft ACM het verzoek van [naam 1] afgewezen en met de beslissing op bezwaar van 16 december 2019 heeft ACM dit besluit gehandhaafd. Volgens ACM moet het aanbieden van praktijkopleidingsplaatsen binnen de vervolgopleidingen tot gz-psycholoog en psychotherapeut worden gekwalificeerd als onderwijsactiviteiten van niet-economische aard. De reden daarvoor is volgens ACM kort gezegd dat de overheid ervoor heeft gekozen deze praktijkopleidingsplaatsen te bekostigen binnen het stelsel van publiek gefinancierde vervolgopleidingen in de zorg, via de beschikbaarheidbijdrage. Daarmee valt het aanbieden van die opleidingsplaatsen, en zodoende ook de gedragingen van FGzPt, de RINO’s en vLOGO in het kader van de erkenningsregeling en de erkenningsprocedure voor POI’s, buiten de reikwijdte van de Mededingingswet. ACM acht zich daarom niet bevoegd handhavend op te treden.
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
Heeft [naam 1] nog belang bij een uitspraak op het hoger beroep?
5.1
Het College ziet zich eerst voor de vraag gesteld of [naam 1] nog belang heeft bij een uitspraak op het hoger beroep (ook wel: procesbelang). ACM heeft er namelijk op gewezen dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant in de uitspraak van 15 juli 2022 (ECLI:NL:RBZWB:2022:3855) heeft geoordeeld dat FGzPt geen regelgevende bevoegdheid heeft ten aanzien van de opleidingen voor de basisberoepen gz-psycholoog en psychotherapeut; de verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij de minister van VWS. De rechtbank heeft daarom het besluit waarbij de minister van VWS heeft ingestemd met de door FGzPt voor deze basisberoepen vastgestelde regeling herroepen. In een conclusie van antwoord van 16 september 2022 in een civiele procedure tussen [naam 1] en de minister, heeft de minister meegedeeld dat hij gevolg zal geven aan de uitspraak van de rechtbank door FGzPt te verzoeken de regelingen en besluiten aan te passen. Het gevolg is volgens de minister dat het huidige kader van FGzPt voor de erkenning van POI’s zal verdwijnen. Er is op dit moment geen regelgeving van kracht die de procedure en criteria voor de erkenning als POI regelt. Deze procedure moet nog worden vormgegeven en vastgesteld. Volgens de conclusie van antwoord zal het uitgangspunt zijn dat de bevoegdheid om te beslissen over de erkenning bij de minister ligt. Nu er feitelijk geen regeling meer is waartegen handhavend zou kunnen worden opgetreden, is het volgens ACM de vraag of de discussie over of zij bevoegd is handhavend op te treden, nog wel relevant is.
5.2
Voor de beoordeling of er nog procesbelang bestaat is van belang wat [naam 1] met het hoger beroep nastreeft. Het doel dat [naam 1] hiermee wil bereiken, moet zij ook daadwerkelijk kunnen bereiken en dat resultaat moet voor haar feitelijke betekenis hebben en niet alleen hypothetische. Een formeel of principieel belang alleen is onvoldoende voor het aannemen van procesbelang. Ter zitting heeft FGzPt verklaard dat aanvragen op grond van de betreffende regeling op dit moment ‘on hold’ staan en dat de regeling feitelijk niet meer wordt toegepast. Er vindt overleg plaats met de minister over het vervolg, maar op dit moment is nog onduidelijk hoe de nieuwe erkenningsprocedure eruit komt te zien. [naam 1] heeft in dit verband aangevoerd dat voor haar van belang is duidelijkheid te hebben over de bevoegdheid van ACM om tot handhaving over te gaan, zodat zij weet hoe en waar zij voor haar belangen kan opkomen. Naar het oordeel van het College is de situatie ten aanzien van eventuele erkenningseisen en de toepassing daarvan, mede in het licht van de aanspraak op een beschikbaarheidbijdrage, op dit moment onduidelijk. Onzeker is verder wanneer aan die onzekere situatie een einde zal komen en op welke wijze dat zal geschieden. Een rechterlijke beoordeling van het door ACM ingenomen standpunt over het karakter van het aanbieden van de aan de orde zijnde praktijkopleidingsplaatsen als niet-economische activiteit kan hierbij ook van betekenis zijn. Het College ziet daarom geen grond voor het oordeel dat het procesbelang aan de beoordeling van het hoger beroep is komen te ontvallen. Het College zal dan ook hierna de hogerberoepsgronden van [naam 1] beoordelen.
Is sprake van een economische activiteit?
6. [naam 1] voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de betreffende opleidingsplaatsen hoofdzakelijk met overheidsgeld worden gefinancierd en er slechts een gering aantal uitzonderingen zijn. [naam 1] stelt, onder verwijzing naar het rapport “Inzichten in de opleiding tot gz-psycholoog” van het Nivel dat in het jaar 2020 682 en in het jaar 2021 515 opleidingsplaatsen geheel of hoofdzakelijk door de overheid werden gefinancierd, maar dat er daarnaast een substantieel aantal opleidingsplaatsen niet uit overheidsmiddelen is gefinancierd. In 2021 gaat het, in het geval van de ggz, om 352 onbeschikte opleidingsplaatsen, dus 40% van het totaal. Zorginstellingen en psychologen die de betreffende opleiding volgen betalen deze, al dan niet gezamenlijk, uit private middelen. Voor dit deel gaat het dus om een private markt waarbinnen psychologen, ggz-instellingen en opleidingsinstellingen overeenkomsten met elkaar sluiten. Om met een opleidingsinstelling een overeenkomst te kunnen sluiten, moet de ggz-instelling voldoen aan de private erkenningskaders van FGzPt. Volgens [naam 1] is ACM bevoegd hiertegen handhavend op te treden.
7. Volgens ACM zijn de conclusies die [naam 1] uit het Nivel-rapport trekt onjuist. In ieder geval ziet het rapport uitsluitend op de opleidingsplaatsen voor de opleiding tot gz-psycholoog. Alle opleidingsplaatsen voor psychotherapeut zijn vanaf 2015 gefinancierd met een beschikbaarheidbijdrage. Van een hoofdzakelijk private financiering is bij die opleidingsplaatsen geen sprake en daarmee kwalificeert het aanbieden van deze opleiding dus in ieder geval niet als een economische activiteit. Wat betreft de opleidingsplaatsen voor gz-psycholoog is dit niet anders. Weliswaar werd volgens het Nivel-rapport in 2021 aan 40% van de aangevraagde opleidingsplekken voor gz-psycholoog geen beschikbaarheidbijdrage toegekend, maar dit betekent volgens ACM niet dat al deze opleidingsplaatsen privaat zijn gefinancierd. Uit het rapport blijkt niet of de onbeschikte opleidingsplaatsen ook daadwerkelijk door de POI’s zijn ingevuld. Het is goed denkbaar dat als een POI een beschikbaarheidbijdrage voor een opleidingsplaats aanvraagt maar niet krijgt toegewezen, zij deze opleidingsplaats vervolgens niet daadwerkelijk invult. Uit informatie die ACM bij FGzPt heeft opgevraagd, weergegeven in onderstaande tabel, blijkt dat dit in de praktijk vaak het geval was:
Jaar
|
Ingevulde opleidingsplaatsen
|
Ingevulde opleidingsplaatsen gefinancierd d.m.v. een beschikbaarheidbijdrage
|
Percentage gesubsidieerd opgeleid
|
Percentage anderszins gefinancierd
|
2017
|
666
|
434
|
65,2%
|
34,8%
|
2018
|
828
|
557
|
67,2%
|
32,8%
|
2019
|
1092
|
861
|
78,8%
|
21,2%
|
2020
|
1149
|
954
|
83%
|
17%
|
Uit deze cijfers volgt dat het aantal daadwerkelijk ingevulde opleidingsplaatsen lager ligt dan het aantal aangevraagde opleidingsplaatsen. Ook blijkt uit deze cijfers dat steeds minder opleidingsplaatsen worden ingevuld zonder beschikbaarheidbijdrage. Volgens ACM vindt de minister het onbeschikt aanbieden van opleidingsplaatsen voor gz-psycholoog niet wenselijk en is de regelgeving inmiddels zo aangepast, dat deze praktijk wordt ontmoedigd. Dat neemt niet weg dat er nog steeds opleidingsplaatsen voor gz-psychologen worden ingevuld zonder beschikbaarheidbijdrage, maar ook deze opleidingsplaatsen worden volgens ACM niet allemaal privaat gefinancierd. Zo worden de opleidingsplaatsen voor gz-psychologen binnen de jeugd-ggz, de militaire ggz en de ggz binnen justitiële instellingen met andere publieke financieringsstromen bekostigd. Voor zover de financiering (deels) door de POI zelf wordt verstrekt, kwalificeert dit volgens rechtspraak van het Hof van Justitie niet als economische tegenprestatie waardoor het opleiden in dat geval geen economische activiteit betreft. Ook indien een andere private partij de opleiding tot gz-psycholoog zou financieren, is het volgens ACM nog steeds zo dat de eisen die de overheid stelt aan de opleiding en het beoogde gevolg van een BIG-registratie, in de kern maken dat het een niet-economische activiteit betreft. Beperkte uitzonderingen op het stelsel van publieke financiering doen volgens ACM niet af aan het niet-economische karakter daarvan. FGzPt heeft meegedeeld dat zij het standpunt van ACM deelt.
8.1
Het College is van oordeel dat ACM terecht heeft geconcludeerd dat het aanbieden van de praktijkopleidingsplaatsen binnen de vervolgopleidingen tot gz-psycholoog en psychotherapeut een niet-economische activiteit betreft en daarmee buiten de reikwijdte van de Mededingingswet valt. Hieronder licht het College dit oordeel toe.
8.2
Om binnen de reikwijdte van de Mededingingswet te vallen, moet sprake zijn van een ondernemersvereniging of onderneming. Daarvoor is relevant of een eenheid een economische activiteit uitoefent. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, en door partijen verder ook niet is betwist, volgt uit rechtspraak van het Hof van Justitie, dat openbaar onderwijs dat volledig of hoofdzakelijk wordt gefinancierd door de staat, niet als activiteit van economische aard dient te worden beschouwd. Zie bijvoorbeeld de arresten van het Hof van Justitie van 27 september 1988, Humbel, punt 18 en 19, (ECLI:EU:C:1988:451), 7 december 1993, Wirth, punt 17, (ECLI:EU:C:1993:916), en 11 september 2007, Schwarz, punt 39, (ECLI:EU:C:2007:492). In het bijzonder wijst het College op het arrest van het Hof van Justitie van 27 juni 2017, punt 50 (ECLI:EU:C:2017:496), waarin is geoordeeld dat onderwijs dat wordt verstrekt door bepaalde instellingen die deel uitmaken van een openbaar onderwijsstelsel en volledig of hoofdzakelijk uit overheidsmiddelen worden gefinancierd, geen activiteit van economische aard betreft. Bij de organisatie en de handhaving van een openbaar onderwijsstelsel, dat in de regel wordt gefinancierd uit de staatskas en niet door de leerlingen of hun ouders, heeft de staat immers niet de bedoeling activiteiten tegen vergoeding te verrichten, maar vervult hij zijn sociale, culturele en opvoedkundige taak jegens zijn bevolking. Hieruit volgt dus dat het aanbieden van een opleiding die deel uitmaakt van een openbaar onderwijsstelsel en die volledig of hoofdzakelijk uit overheidsmiddelen wordt gefinancierd, geen economische activiteit betreft.
8.3
ACM heeft geconcludeerd dat de opleiding tot psychotherapeut geheel door de overheid wordt gefinancierd en dus geen activiteit van economische aard betreft. [naam 1] heeft dit niet bestreden. Wat betreft de opleiding tot gz-psycholoog heeft ACM uiteengezet dat deze in ieder geval hoofdzakelijk door de overheid wordt gefinancierd. Daarvoor heeft ACM van belang geacht dat de minister van VWS bij het inrichten van het stelsel van (medische) vervolgopleidingen zelf heeft aangegeven dat het aanbieden van deze opleidingen kwalificeert als niet-economische dienst van algemeen belang. De beschikbaarheidbijdrage is bedoeld als kostendekkende vergoeding voor de kosten die de POI’s voor de opleidingen maken, omdat zij die kosten anders zouden moeten terugverdienen via de zorgtarieven en dit marktverstorend zou werken. ACM baseert dit onder meer op de eerder genoemde toelichting op de Aanwijzing van de minister van VWS van 17 september 2012 inzake de beschikbaarheidbijdrage van (medische) vervolgopleidingen 2013. Het College acht dit standpunt van ACM juist; de bedoeling van het door de wetgever vormgegeven stelsel is dat de overheid deze opleidingen financiert.
8.4
ACM en [naam 1] zijn het er verder over eens dat voor 40% van de opleidingsplaatsen voor gz-psychologen in 2021 geen beschikbaarheidbijdrage werd toegekend. Zoals ACM terecht heeft opgemerkt, is goed denkbaar dat deze opleidingsplaatsen niet allemaal daadwerkelijk zijn ingevuld. Dit neemt echter niet weg dat, en daar zijn ACM en [naam 1] het ook over eens, uit de door FGzPt verstrekte cijfers (weergegeven in de tabel onder 7) blijkt dat een gedeelte van de daadwerkelijk ingevulde opleidingsplaatsen op andere wijze dan met een beschikbaarheidbijdrage wordt gefinancierd. Het percentage neemt over de jaren af, maar is in 2019, ten tijde van het besluit tot afwijzing van het handhavingsverzoek, 21,2%. ACM heeft toegelicht dat een deel van deze opleidingsplaatsen (voor gz-psychologen binnen de jeugd-ggz, de militaire ggz en de ggz binnen justitiële instellingen) met andere publieke gelden worden gefinancierd. Dit heeft [naam 1] niet betwist. De precieze omvang van deze categorie is echter onduidelijk gebleven.
8.5
Voor zover in de overige gevallen de financiering door de POI’s zelf zou worden verstrekt, geldt dit, zoals ACM terecht heeft opgemerkt, niet als economische tegenprestatie als bedoeld in het eerder genoemde arrest van het Hof van Justitie van 27 juni 2017, punten 47 en 48 en is ook dan dus geen sprake van een economische activiteit. Voor zover in de overige gevallen de financiering door een andere private partij plaatsvindt, heeft ACM zich naar het oordeel van het College terecht op het standpunt gesteld dat gelet op het door de wetgever vormgegeven stelsel in de kern nog steeds sprake is van een niet-economische activiteit. Daaraan kan een beperkt aantal uitzonderingen op het stelsel van publieke financiering, voor zover aan de orde, niet afdoen. Dit stelsel beoogt dat de opleidingen met publieke middelen worden gefinancierd en uit de cijfers die ACM heeft overgelegd, zoals weergegeven in de tabel, blijkt dat dit in de praktijk grotendeels ook zo uitpakt. Daar komt bij dat nergens uit blijkt dat praktijkopleidingsplaatsen voor de opleiding tot gz-psycholoog daadwerkelijk privaat gefinancierd worden. [naam 1] heeft dat wel gesteld, maar niet geconcretiseerd. Het hoger beroep van [naam 1] slaagt in zoverre niet.
9. [naam 1] heeft in het hogerberoepschrift verder verwezen naar de gronden van bezwaar en beroep en heeft verzocht deze als herhaald en ingelast te beschouwen. [naam 1] heeft echter – behalve wat betreft het hiervoor besproken betoog – niet aangegeven waarom de uitspraak van de rechtbank op de betreffende punten niet klopt. Gelet hierop zal het College deze gronden buiten beschouwing laten.
10. Het hoger beroep van [naam 1] slaagt niet. Het College zal de aangevallen uitspraak bevestigen. ACM hoeft geen proceskosten te vergoeden.