Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:CBB:2024:192

College van Beroep voor het bedrijfsleven
19-03-2024
19-03-2024
21/896
Bestuursrecht
Hoger beroep

Accountantstuchtrecht. Klagers en de betrokken accountant zijn voormalige maten van een accountantskantoor. Klagers verwijten de accountant dat hij het beroep van accountant in diskrediet heeft gebracht, niet professioneel heeft gehandeld, niet eerlijk en oprecht is geweest en meer vakantie-uren heeft opgenomen dan was afgesproken. Naar het oordeel van het College treffen de verwijten geen doel. Het hoger beroep is ongegrond.

Rechtspraak.nl

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummers: 21/896


uitspraak van de meervoudige kamer van 19 maart 2024 op het hoger beroep van:

[naam 1] en [naam 2] te [plaats] ( [naam 1] en [naam 2] ),

tegen de uitspraak van de accountantskamer van 9 juli 2021, gegeven op een klacht, door [naam 1] en [naam 2] ingediend tegen [naam 3] RA RB ( [naam 3] , gemachtigde [naam 4] RA).

Procesverloop in hoger beroep

[naam 1] en [naam 2] hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 9 juli 2021, met nummer 21/192 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2021:48).

[naam 3] heeft een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.

De zitting was op 21 december 2023. Aan de zitting hebben deelgenomen: [naam 1] en [naam 3] , bijgestaan door zijn gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1

Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.

1.2

[naam 1] , [naam 2] en [naam 3] hebben met ingang van 1 januari 2017 in maatschapsverband samengewerkt onder de naam Accountantskantoor [naam 5] . De tussen de twee maten (enerzijds [naam 3] en anderzijds Accountantskantoor [naam 5] B.V. (de BV) waarvan [naam 1] en [naam 2] directeur/groot aandeelhouder zijn) geldende afspraken zijn neergelegd in een maatschapsovereenkomst van 6 september 2017.

1.3

[naam 3] heeft zich op 2 februari 2020 ziek gemeld. [naam 1] en [naam 2] hebben de maatschapsovereenkomst bij brief van 2 mei 2020, met ingang van 4 augustus 2020, opgezegd. In oktober 2020 is het cliëntenbestand overgedragen aan een ander kantoor.

1.4

[naam 3] heeft onder meer op 16 mei 2020 en 25 mei 2020 concepten van de jaarrekening 2019 van de maatschap opgesteld. [naam 1] heeft daarna een nieuw concept van die jaarrekening opgesteld.

1.5

[naam 3] heeft op 27 december 2020 de (concept)jaarrekening 2020 van de maatschap opgesteld op basis van de tussentijdse cijfers tot en met 3 augustus 2020.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1

De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt in dat [naam 3] volgens [naam 1] en [naam 2] heeft gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels. Ten grondslag aan de klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens [naam 1] en [naam 2] gegeven toelichting, de volgende verwijten:

a. [naam 3] heeft het beroep in diskrediet gebracht door:

- zich op 2 februari 2020 ziek te melden, terwijl hij op 23 februari 2020 wel in staat bleek

om tweemaal van de bankrekening van de maatschap geld aan zichzelf over te maken;

- tijdens zijn ziekte cliënten te benaderen en hen te laten weten niet ziek te zijn maar een

conflict binnen het kantoor te hebben;

b. [naam 3] heeft niet professioneel gehandeld door geen verklaring van een

verzekeringsgeneeskundige te overleggen, zich niet beter te melden en niet meer voor het

kantoor te werken, terwijl het de vraag is of hij ziek is/was;

c. [naam 3] handelt niet eerlijk en oprecht door niet de waarheid aan de rechter te vertellen

tijdens een door hem jegens [naam 1] en [naam 2] aangespannen kort geding;

d. [naam 3] heeft in 2019 meer vakantie-uren opgenomen dan was afgesproken en

privébezoeken geboekt als gewerkte uren voor de maatschap;

e. [naam 3] heeft vier conceptjaarrekeningen 2019 van de maatschap opgesteld, met telkens

een andere resultaatverdeling en andere kapitaalrekeningen en alle vier niet conform het

maatschapscontract;

f. [naam 3] heeft een jaarrekening 2020 van het kantoor opgesteld terwijl die van 2019 nog

niet is vastgesteld.

2.2

Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer alle klachtonderdelen ongegrond verklaard. De accountantskamer heeft, voor zover hier van belang, het volgende overwogen.

“4.3 Om te kunnen beoordelen of een bepaalde verweten gedraging tuchtrechtelijk verwijtbaar is, zal eerst moeten worden vastgesteld of de daaraan door klagers ten grondslag

gelegde feiten voldoende aannemelijk zijn gemaakt. Betrokkene heeft al deze door klagers

gestelde feiten gemotiveerd weersproken en/of deze in een ander daglicht geplaatst. Klagers zijn er niet in geslaagd om deze gemotiveerde stellingen van betrokkene te weerleggen. Verder moet worden geconstateerd dat schriftelijke stukken die de stellingen van hetzij klagers, hetzij

betrokkene zouden kunnen ondersteunen veelal ontbreken. Nu over en weer geldt dat aan het

woord van de een niet meer of minder waarde kan worden toegekend dan aan het woord van de ander is de conclusie dat niet valt vast te stellen of er met betrekking tot de door klagers

gemaakte verwijten sprake is geweest van klachtwaardig handelen door betrokkene.

De klachtonderdelen a., b., c., en d. zijn daarom ongegrond. (…)

4.4

Klagers hebben zich op het standpunt gesteld dat de door betrokkene opgestelde

concepten van de jaarrekening 2019 van de maatschap in strijd met het maatschapscontract zijn opgemaakt. Verder hebben klagers gesteld dat betrokkene in die concepten ten onrechte opeens inventaris met terugwerkende kracht tot 1 januari 2018 heeft geactiveerd die niet op de balans van 31 december 2018 stond, maar buitenvennootschappelijk door betrokkene was geïnvesteerd. Betrokkene heeft de stellingen van klagers gemotiveerd betwist. Verder heeft hij zich op het standpunt gesteld dat het niet ongebruikelijk is dat er meerdere conceptversies van een jaarrekening zijn en klagers niet duidelijk maken op grond waarvan betrokkene bij het opstellen van die concepten in strijd met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en

deskundigheid zou hebben gehandeld.

4.5

Dit klachtonderdeel is ongegrond. Redengevend daartoe is het volgende. De concepten

zijn opgesteld ten tijde van het tussen partijen bestaande conflict en de daaruit voortvloeiende

afwikkeling van de maatschap. Het is niet ongebruikelijk dat concepten van een jaarrekening ter bespreking aan maten worden voorgelegd voordat deze wordt vastgesteld. Dat partijen van

mening verschillen over de juiste opstelling van de jaarrekening over 2019 heeft alles te maken met het conflict dat tussen hen is ontstaan en een verschil van inzicht over de wijze waarop de maatschapsovereenkomst dient te worden uitgelegd. Verder is niet gebleken dat betrokkene in zijn concepten van de jaarrekening 2019 opzettelijk foutieve informatie heeft verwerkt. Klagers hebben in het klaagschrift weliswaar gesteld dat de jaarrekening omissies behelst, maar zij hebben deze stellingen niet met een verwijzing naar producties onderbouwd. Voor zover zij de ontbrekende onderbouwing alsnog op zitting hebben gegeven was dat te laat, omdat van betrokkene niet kon worden verwacht dat hij daar op dat moment nog adequaat verweer tegen kon voeren. (…)

4.6

Ook klachtonderdeel f. is ongegrond. Er is geen voorschrift dat verbiedt dat een

(concept)jaarrekening over een jaar wordt opgesteld als die van het jaar daaraan voorafgaand

nog niet is vastgesteld. Bovendien heeft betrokkene deze (concept)jaarrekening opgesteld op

basis van de tussentijdse cijfers tot en met 3 augustus 2020 in verband met het einde van de

maatschap en de overdracht van het dossier aan een onafhankelijke accountant.”

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3 Het hoger beroep is gericht tegen het ongegrond verklaren van klachtonderdelen a tot en met e door de accountantskamer. Er zijn geen beroepsgronden aangevoerd tegen het ongegrond verklaren van klachtonderdeel f.

Algemene beroepsgronden

4.1

[naam 1] en [naam 2] voeren aan dat [naam 1] per 1 januari 2021 niet langer de titels AA en RB voert en ook niet meer staat ingeschreven in het register van de NBA en het Register Belastingadviseurs. [naam 2] voert per 1 januari 2021 niet langer de titel RB en is ook niet langer ingeschreven in het Register Belastingadviseurs.

4.2

Het College heeft in de aanhef van deze uitspraak verwerkt dat [naam 1] en [naam 2] niet langer staan ingeschreven in de hierboven genoemde registers. Daarmee is de onjuiste aanduiding van [naam 1] en [naam 2] in de uitspraak van de accountantskamer afdoende gecorrigeerd.

5.1

[naam 1] en [naam 2] voeren aan dat [naam 2] bij de zitting bij de accountantskamer niet in de gelegenheid is gesteld om te reageren op de pleitnota van [naam 3] . Dat [naam 1] en [naam 2] volgens de accountantskamer er niet in zijn geslaagd om de stellingen van [naam 3] te

weerleggen komt doordat zij tijdens de zitting pas door middel van de pleitnota kennis konden nemen van alle stellingen van [naam 3] .

5.2

Het College stelt vast dat [naam 1] en [naam 2] in de procedure bij de accountantskamer werden bijgestaan door een gemachtigde, [naam 6] . Uit het proces-verbaal van de zitting bij de accountantskamer blijkt dat deze gemachtigde in de gelegenheid is gesteld om – namens [naam 1] en [naam 2] – te reageren op de pleitnota van [naam 3] en dat hij hier ook gebruik van heeft gemaakt. Daar komt nog bij dat [naam 2] in hoger beroep bij het College alsnog heeft kunnen reageren op de stellingen van [naam 3] . Deze beroepsgrond slaagt niet.

6.1

[naam 1] en [naam 2] voeren aan dat de uitspraak van de accountantskamer een aantal feitelijke onjuistheden bevat. De uitspraak vermeldt ten onrechte dat er een maatschap was tussen ‘klager’ en de BV. Er was een maatschap tussen [naam 3] en de BV. Ook vermeldt de uitspraak ten onrechte dat [naam 3] op 2 februari 2020 arbeidsongeschikt is geraakt. Hij heeft zich op die datum ziek gemeld. Verder is ten onrechte vermeld dat [naam 1] en [naam 2] het accountantskantoor onder de naam Accountantskantoor [naam 5] hebben voortgezet. Het accountantskantoor werd na het vertrek van [naam 3] voortgezet door de BV en [naam 1] . Ook stelt de accountantskamer dat [naam 1] en [naam 2] het cliëntenbestand in oktober 2020 hebben overgedragen. Dit is onjuist. De BV heeft het cliëntenbestand in oktober 2020 overgedragen aan een ander kantoor.

6.2

Volgens vaste jurisprudentie van het College (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 14 maart 2013, ECLI:NL:CBB:2013:BZ8141, en 10 december 2019, ECLI:NL:CBB:2019:656) dient de accountantskamer de feiten vast te stellen voor zover dat voor de beoordeling van de jegens een accountant gerezen bezwaren dienstig is. [naam 1] en [naam 2] stellen dat de accountantskamer in haar uitspraak een aantal feiten onjuist heeft weergegeven. Daarbij hebben zij echter niet aangegeven op welke wijze dit de uiteindelijke beslissing zou hebben beïnvloed, ook niet nadat zij hiervoor op de zitting uitdrukkelijk de gelegenheid hadden gekregen. Voor vernietiging van de brestreden uitspraak vanwege de geconstateerde onjuistheden bestaat dan ook geen aanleiding. Het College heeft onder 1.1 tot en met 1.5 van deze uitspraak de door de accountantskamer vastgestelde feiten op de door [naam 1] en [naam 2] naar voren gebrachte onderdelen gewijzigd dan wel aangevuld.

Klachtonderdelen a en b

7.1

Omdat klachtonderdelen a en b in de kern over hetzelfde onderwerp gaan, namelijk de ziekmelding van [naam 3] , zal het College de beroepsgronden die hierover gaan gezamenlijk bespreken.

7.2

[naam 1] en [naam 2] voeren aan dat [naam 3] geen verklaring van een verzekeringsgeneeskundige heeft overgelegd om zijn arbeidsongeschiktheid aan te tonen, wat volgens de maatschapsovereenkomst wel is vereist. Na zijn ziekmelding heeft hij zonder overleg geld van de maatschap naar zijn eigen bankrekening overgeboekt. [naam 3] bracht hiermee de liquiditeitspositie van de maatschap in gevaar. Verder heeft [naam 3] na zijn ziekmelding nog wel een pr-evenement van het bedrijf van zijn familie bijgewoond.

7.3.1

Het College overweegt dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan de klager(s) is om feiten en omstandigheden te stellen en – in geval van (gemotiveerde) betwisting – aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Aan de klachtonderdelen a en b ligt de veronderstelling ten grondslag dat [naam 3] zich ziek heeft gemeld, terwijl hij niet ziek was. De reden voor ziekmelding zou zijn gelegen in een conflict met [naam 1] . [naam 1] en [naam 2] hebben deze veronderstelling echter niet concreet onderbouwd en hebben geen stukken in het geding gebracht ter ondersteuning van hun stelling. [naam 3] heeft wel stukken in het geding gebracht, waaronder een brief van een (arbeidsongeschiktheids)verzekeraar van 7 mei 2020, waaruit blijkt dat hij een arts en een arbeidsdeskundige heeft bezocht en dat hij door de verzekeraar per 3 februari 2020 arbeidsongeschikt is verklaard. Naar het oordeel van het College bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de ziekte en de arbeidsongeschiktheid van [naam 3] . Dat [naam 3] volgens [naam 1] en [naam 2] tijdens zijn ziekte een pr-evenement van het bedrijf van zijn familie heeft bijgewoond en dat hij maandelijks € 5.000,- overmaakte van de bankrekening van de maatschap naar zijn eigen bankrekening maakt dit niet anders.

7.3.2

[naam 1] en [naam 2] hebben niet betwist dat [naam 3] volgens de maatschapsovereenkomst bevoegd was om deze laatste overboekingen te doen. Zij hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat [naam 3] de liquiditeitspositie van de maatschap in gevaar heeft gebracht.

7.3.3

Het College ziet, gelet op het vorenstaande, geen aanleiding voor het oordeel dat [naam 3] voor wat betreft de hem in de klachtonderdelen a en b verweten gedragingen tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Deze beroepsgronden slagen niet.

Klachtonderdeel c

8.1

[naam 1] en [naam 2] verwijten [naam 3] dat hij in een civiel kort geding niet eerlijk is geweest over een fraudemelding die hij heeft gedaan bij de [bank] . Navraag bij de [bank] heeft volgens [naam 1] en [naam 2] geleerd dat [naam 3] wel degelijk heeft gemeld dat er onrechtmatigheden op de rekening van de maatschap hebben plaatsgevonden, wat voor de [bank] aanleiding was tot een blokkade. [naam 3] heeft daarmee niet eerlijk en oprecht gehandeld.

8.2

Niet in geschil is dat [naam 3] op enig moment contact heeft opgenomen met de [bank] . [naam 1] en [naam 2] stellen dat er sprake was van een fraudemelding, hetgeen door [naam 3] wordt betwist. [naam 1] en [naam 2] hebben geen stukken in het geding gebracht waaruit blijkt dat [naam 3] een fraudemelding heeft gedaan bij de [bank] . [naam 1] en [naam 2] hebben dan ook niet aannemelijk gemaakt dat [naam 3] tegenover de kortgedingrechter niet de waarheid heeft gesproken over de melding die is gedaan bij de [bank] . Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is het College in dit opzicht niet gebleken. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Klachtonderdeel d

9.1

[naam 1] en [naam 2] voeren aan dat [naam 3] meer vakantiedagen heeft opgenomen dan is afgesproken in de maatschapsovereenkomst. [naam 3] heeft zijn maten hier bovendien niet over geïnformeerd. [naam 3] heeft niet integer gehandeld.

9.2

[naam 1] en [naam 2] verschillen met [naam 3] van mening over de wijze waarop dient te worden omgegaan met overuren en acquisitie-uren. In de kern gaat het om een verschil van inzicht over de wijze waarop de maatschapsovereenkomst dient te worden uitgelegd. Een dergelijk verschil van inzicht is onvoldoende om aan te nemen dat er tuchtrechtelijk verwijtbaar is gehandeld. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Klachtonderdeel e

10.1

[naam 1] en [naam 2] verwijten [naam 3] dat hij vier conceptjaarrekeningen 2019 van de maatschap heeft opgesteld, met telkens een andere resultaatverdeling en andere kapitaalrekeningen en alle vier niet conform het maatschapscontract. Door het achterwege laten van relevante, essentiële informatie over wijzigingen die invloed hebben op de samenstelling van de concept-jaarrekening, heeft [naam 3] opzettelijk foute informatie verstrekt.

10.2

De accountantskamer heeft ten aanzien van dit klachtonderdeel terecht overwogen dat partijen van mening verschillen over de juiste opstelling van de jaarrekening over 2019 en dat dit alles heeft te maken met het conflict dat tussen hen is ontstaan en een verschil van inzicht over de wijze waarop de maatschapsovereenkomst dient te worden uitgelegd. Verder is niet gebleken dat [naam 3] in zijn concepten van de jaarrekening 2019 opzettelijk foutieve informatie heeft verwerkt. Deze beroepsgrond slaagt niet.

11 De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.

12 De beslissing op deze hoger beroepen berust mede op hoofdstuk V van de Wet

tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. H.S.J. Albers en mr. F. Van der Wel, in aanwezigheid van mr. E. van Kampen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2024.

J.L.W. Aerts E. van Kampen

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.