5.1
[naam 1] voert onder verwijzing naar de Memorie van toelichting bij de Wijziging van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Kamerstukken II, 33 238, nr. 3, blz. 10) aan dat de accountantskamer ten onrechte tot de conclusie komt dat sprake was van een meldingsplichtige ongebruikelijke transactie. Er is alleen een meldplicht voor handelingen door de cliënt of door een derde ten behoeve van de cliënt. Daarvan is geen sprake. [naam 3] is geen cliënt van de accountant. Bovendien gaat het om zaken die [naam 8] “ter ore” zijn gekomen. Dat vormt geen basis voor een melding. Voor zover in de melding wordt gesproken over ‘het lokale management’ gaat het alleen om mededelingen van [naam 4] , de minderheidsaandeelhouder in [naam 3] die niet de lokale directie voert. Hij heeft in gebrekkig Engels over zijn ervaringen in Oekraïne gesproken, maar niet over de gang van zaken binnen [naam 3] . Zijn opmerkingen zijn dus niet aan [naam 3] toe te rekenen. Ook gaat de accountantskamer ten onrechte voorbij aan het standpunt van [naam 1] dat er geen verband is met Nederland. Volgens diverse beroepsorganisaties hoeft een ongebruikelijke transactie alleen gemeld te worden als sprake is van een band met Nederland.
8.1
Verder betwist de accountant het oordeel van de accountantskamer dat zij onvoldoende onderzoek zou hebben gedaan naar de fraudesignalen en dat zij niet een voldoende adequaat stappenplan zou hebben opgesteld voor klagers om de fraude te redresseren. De accountant heeft haar standpunt in hoger beroep onderbouwd met nadere stukken. Zij wijst allereerst op de auditinstructies die op 12 oktober 2018 aan de lokale accountant zijn gegeven. Verder heeft zij uiteengezet op welke wijze [naam 8] tijdens het werkbezoek in Oekraïne heeft geprobeerd inzicht te krijgen in de aard en omvang van de contante betalingen. Na terugkomst in Nederland hebben [naam 8] en de accountant de bevindingen besproken en in de e-mail van 16 december 2018 van [naam 8] aan de accountant zijn, mede aan de hand van de NV NOCLAR en Standaard 240, de te nemen acties uiteengezet. De bevindingen en de te ondernemen acties zijn vervolgens neergelegd in de managementletter en met [naam 2] besproken op 19 december 2018. [accountant] heeft er tijdens die bespreking bij [naam 2] op aangedrongen om zo spoedig mogelijk te gaan voldoen aan (lokale) wet- en regelgeving en aangegeven dat zij de opdrachtacceptatie 2019 nader zou evalueren. De te ondernemen stappen zijn op pagina 15 van de managementletter uiteengezet. Op 20 december 2018 heeft zij de managementletter vervolgens aan [naam 2] toegezonden, met onder andere het verzoek om een schriftelijke reactie en doorzending aan de RvC. Na ontvangst van de reactie van [naam 1] per e-mail op 11 februari 2019, is de accountant doorgegaan met het opmaken van het accountantsverslag [naam 3] . Dat verslag, met daaraan gehecht de voorlopige oordeelsonthouding, is op 15 april 2019 met [naam 2] besproken. Op 16 april 2019 ontving de accountant diverse controledocumenten van de lokale accountant, waaronder het ‘yearend audit memorandum’. Daarin concludeert de lokale accountant dat het frauderisico was teruggebracht tot een aanvaardbaar niveau. Omdat de accountant dit niet kon rijmen met haar eigen bevindingen is per e-mail door [naam 8] expliciet navraag gedaan naar fraudesignalen. De lokale accountant heeft in een e-mail van 23 april 2019 geantwoord dat zij geen fraudesignalen heeft geconstateerd. Hieruit leidde de accountant af dat de Oekraïense accountant niet van zins was de naar hun aard niet meer te duiden contante betalingen nader te onderzoeken of onderkennen, laat staan deze te willen verwerken in de jaarrekening. Vervolgens heeft de accountant nog een aantal werkzaamheden uitgevoerd om inzicht te verwerven in de aard en omvang van de contante betalingen, waaronder een steekproef op de inkopen en een aansluiting tussen de lokale en de Nederlandse cijfers. De accountant zou daarnaast nog aanvullende werkzaamheden doen, maar gelet op de werkstop zijn die niet afgerond. Al met al stelt de accountant zich op het standpunt dat zij voldoende onderzoek heeft gedaan naar de fraudesignalen en voldoende duidelijk heeft gemaakt welke stappen [naam 2] moest zetten om deze te redresseren. De fraudesignalen zijn duidelijk besproken met [naam 1] en met de lokale accountant en er zijn meermalen kritische vragen gesteld aan het (lokale) management. De accountant herkent niet het door [naam 1] geschetste beeld dat de ernst van de situatie niet tot hem doordrong. De accountant heeft altijd de indruk gehad dat [naam 1] begreep wat er aan de hand was. Pas na nader onderzoek heeft de accountant geconcludeerd dat de rekening-courantverschillen/contante betalingen niet nader opgehelderd konden worden. Hiermee heeft zij gedaan wat van haar mocht worden verwacht. Zij ziet ook niet hoe zij nog extra informatie had moeten of kunnen vergaren en wat dit dan nog had kunnen opleveren. Van contante betalingen is immers geen ‘paper trail’ beschikbaar dat kan worden onderzocht.
8.3
Het College is van oordeel dat de accountantskamer klachtonderdeel 3 ten onrechte gegrond heeft verklaard. Daartoe overweegt het College als volgt.
8.3.1
Alles overziend is het College van oordeel dat de accountant voldoende onderzoek heeft (laten) doen naar de aard en omvang van de vermoedens van fraude. De accountant heeft in hoger beroep uiteengezet welke werkzaamheden zij heeft verricht en heeft dit onderbouwd met nieuwe stukken. Daaruit blijkt dat de vermoedens van fraude concreet werden tijdens het werkbezoek van [naam 8] aan Oekraïne in december 2018. Na terugkomst in Nederland heeft [naam 8] zijn bevindingen gedeeld met de accountant. Ter voorbereiding op de bespreking van de bevindingen met het management van [naam 2] heeft hij in zijn e-mail van 16 december 2018 aan de accountant op een rij gezet welke relevante regelgeving van toepassing is bij fraudesignalen en welke stappen ondernomen moeten worden. Daarbij zijn onder meer de NV NOCLAR en Standaard 240 betrokken. Vervolgens zijn de bevindingen vermeld in de managementletter van 19 december 2018 en is uiteengezet waarom er volgens de accountant sprake is van materiële en diepgaande onzekerheden die (voorlopig) leiden tot een verklaring van oordeelonthouding. De bevindingen zijn op 19 december 2018 met [naam 2] besproken en uit de managementletter blijkt dat [naam 2] is gevraagd om zo spoedig mogelijk te gaan voldoen aan (lokale) wet- en regelgeving en om schriftelijk te reageren op de bevindingen. [naam 2] heeft daarop in de e-mail van 11 februari 2019 een schriftelijke reactie gegeven op de bevindingen. In deze e-mail wordt op de vraag over de contante betalingen, zonder nadere specificatie, in algemene bewoordingen, geantwoord dat deze moeten worden begrepen als geoorloofde ‘facility payments’, wordt ontkend dat ooit contante betalingen zonder facturen zijn verricht voor het verkrijgen van opdrachten en wordt aangegeven dat in 2018 geen materiële vaste activa meer zijn betaald met contant geld. Op het vraagpunt betreffende contante (extra, mogelijk zwarte) betalingen aan het personeel wordt in de e-mail niet ingegaan. Vervolgens blijkt uit het accountantsverslag van 15 april 2019 dat dezelfde onzekerheden dan nog steeds bestaan, ondanks tussentijds gevoerde aanvullende besprekingen. De jaarstukken die op 16 april 2019 werden ontvangen van de lokale accountant en de ontkenning in haar e-mail van 23 april 2019 dat zij fraudesignalen had gesignaleerd, hebben niet tot een ander beeld van de situatie geleid. Naar het oordeel van het College mocht de accountant uit de houding van [naam 2] en de Oekraïense accountant zoals die naar voren komt uit de met hen gevoerde correspondentie afleiden dat zij van hen maar weinig medewerking hoefde te verwachten bij een diepgaander onderzoek naar de aard en omvang van de contante betalingen. Het College ziet daarom al met al geen aanleiding voor het oordeel dat de accountant in de gegeven situatie nog verdere aanvullende onderzoekswerkzaamheden had moeten verrichten. Daarbij weegt het College mee dat sprake is van een grote onderneming en dat in de communicatie met de accountant ook altijd de CFO betrokken is geweest, met verstand van zaken op dit terrein.
8.3.2
Het College is het ook niet met de accountantskamer eens dat het (lokale) management en de lokale accountant onvoldoende (kritisch) zijn bevraagd. Tijdens het werkbezoek is over de bevindingen gesproken met zowel het lokale management als met [naam 1] en [naam 9] (CFO) namens het management van [naam 2] . Eenmaal terug in Nederland zijn de bevindingen meermalen besproken met het management van [naam 2] en is gevraagd om een schriftelijke reactie. Op 11 februari 2019 heeft het management van [naam 2] de hiervoor al in meer detail besproken schriftelijke reactie gegeven, en op 15 april 2019 is opnieuw over dit onderwerp gesproken. De lokale accountant is bovendien bij de auditinstructies gevraagd om extra te letten op bepaalde aspecten. Verder heeft [naam 8] tijdens het werkbezoek ook met de lokale accountant gesproken over onder meer de contante betalingen. Omdat zij in haar stukken van 16 april 2019 geen melding maakte van fraudesignalen, is na ontvangst van die cijfers per e-mail van 23 april 2019 nog nadrukkelijk gevraagd of het klopt dat zij geen fraudesignalen heeft opgevangen. Die vraag heeft de lokale accountant ontkennend beantwoord. Hiermee heeft de accountant naar het oordeel van het College voldoende gedaan om opheldering te vragen. Daarbij speelt een rol, zoals hiervoor ook overwogen, dat het hier om grote onderneming gaat, met een CFO die thuis is in deze materie.
8.3.3
Het College heeft ook geen basis voor het oordeel dat de accountant tekort is geschoten in haar communicatie met [naam 2] . De inhoud van de managementletter en het accountantsverslag 2018 maken duidelijk dat sprake was van een ernstige situatie. Over de inhoud van die stukken en het voornemen tot oordeelsonthouding is met [naam 1] gesproken. Het College vindt het niet aannemelijk dat tijdens die besprekingen niet aan de orde is gekomen waarom de accountant tot de (voorlopige) oordeelsonthouding komt. Bovendien blijkt uit de e-mail van [naam 2] aan de accountant van 11 februari 2019 dat het management van [naam 2] een goed begrip had van de situatie.
8.3.4
Voor zover de accountantskamer oordeelt dat aan een stappenplan in de zin van artikel 37 van het Bta heeft ontbroken, oordeelt het College dat uit dat artikel blijkt dat het aan de onderneming is om een stappenplan op te stellen. Die verantwoordelijkheid ligt dus niet primair bij de betrokken accountant. Op pagina 15 van de managementletter heeft de accountant overigens duidelijk uiteen gezet welke acties [naam 2] diende te ondernemen en wordt aangestuurd op verder overleg.
8.3.5
Dat de accountant zou hebben gesteund op de cijfers van de lokale accountant is het College niet gebleken. De accountant heeft hierover juist opgemerkt dat het haar na ontvangst van de e-mail van de lokale accountant van 23 april 2019 helder was dat zij niet op de cijfers van de lokale accountant kon vertrouwen. Wat daar verder van zij, de controle-opdracht is uiteindelijk niet afgerond. Er is daarom geen basis voor de juistheid van de stelling van [naam 1] dat op de cijfers van de lokale accountant is gesteund.
8.3.6
Voor zover nog is betoogd dat in 2017 sprake was van een vergelijkbare situatie en de accountant daar bij de controle geen probleem van maakte, overweegt het College als volgt. Tijdens de zitting heeft de accountant hierover opgemerkt dat er in 2017 wel sprake was van een rekening-courantverschil, maar dat het om een veel kleiner verschil ging, dat toen geaccordeerd werd door [naam 4] . [naam 1] heeft onvoldoende onderbouwd dat de situatie in 2017 vergelijkbaar was met de situatie in 2018. Het betoog slaagt daarom niet.
8.3.7
Het College is van oordeel dat de accountantskamer klachtonderdeel 3 ten onrechte gegrond heeft verklaard. De uitspraak van de accountantskamer kan op dit punt niet in stand blijven.
9.1.1
[naam 1] voert aan dat klachtonderdeel 4 ten onrechte ongegrond is verklaard. Allereerst voert [naam 1] aan dat de accountantskamer het (premature) besluit van december 2018 om tot een oordeelsonthouding te komen ten onrechte niet laakbaar heeft geacht. Een dergelijk verstrekkend besluit kan pas worden genomen na diepgaand onderzoek en nadat dit op transparante en duidelijke wijze met de cliënt is gecommuniceerd. Het besluit om een oordeelsonthouding af te geven heeft [naam 1] volledig overvallen.
9.1.2
De accountant heeft betwist dat in december 2018 sprake was van een oordeelsonthouding. In de managementletter van 19 december 2018 is slechts een voornemen geuit. De accountant heeft daarna nog aanvullende werkzaamheden uitgevoerd, enerzijds om nader inzicht te verwerven in de aard en omvang van de contante betalingen en anderzijds om te bezien of meer of andere voldoende en geschikte controle-informatie verkregen kon worden. Dit bleek niet het geval en uiteindelijk heeft de accountant per brief van 2 december 2019 aan [naam 2] bevestigd dat de controleopdracht 2018 niet zou worden afgerond.
9.1.3
Het College volgt de accountantskamer op dit punt in haar oordeel. Op 19 december 2018 was slechts sprake van een voornemen tot oordeelsonthouding. Voor een ander oordeel was op dat moment ook geen voldoende basis gelet, onder meer, op de bevindingen in de managementletter. Van een daadwerkelijk besluit tot oordeelsonthouding was geen sprake. Bovendien is het voornemen met het management van [naam 2] besproken op 19 december 2018. Aangezien het slechts een voornemen betrof, bestond geen noodzaak om hierover eerder met [naam 2] te spreken. Het betoog slaagt niet.
9.2.1
Verder voert [naam 1] aan dat de wijze van communiceren door [naam 6] ten onrechte niet is veroordeeld. Volgens [naam 1] zijn de punten in de managementletter onsamenhangend, is onduidelijk wie wat moet doen en wat de positie van de accountant en van de cliënt is. Dat het voldoende was om er op te wijzen dat RVO moest worden ingelicht, is ten onrechte en waarover is ook een raadsel.
9.2.2
Volgens de accountant is deze subgrond niet terug te voeren op klachtonderdeel 4. Verder heeft zij naar voren gebracht dat de communicatie wel op orde was. Er hebben voldoende serieuze gesprekken plaatsgevonden. De accountant kreeg tijdens die gesprekken de indruk dat [naam 1] goed begreep wat er aan de hand was.
9.2.3
Het College is van oordeel dat deze subgrond wel is terug te voeren op klachtonderdeel 4. Daarin wordt de accountant mede het verwijt gemaakt dat zij niet zorgvuldig heeft gecommuniceerd. Inhoudelijk slaagt deze grond echter niet. Zoals eerder in deze uitspraak is geoordeeld zijn de inhoud van de managementletter en de op pagina 15 van de managementletter weergegeven te ondernemen acties voldoende duidelijk.
9.3.1
Ook voert [naam 1] aan dat de wijze waarop [naam 6] is omgesprongen met de positie van de lokale accountant ten onrechte niet laakbaar is geacht door de accountantskamer. Van een controlerend accountant mag worden verwacht dat zij de regie heeft over de consolidatie en de daarbij ingeschakelde accountants op groepsonderdelen.
9.3.2
Volgens de accountant is deze subgrond niet terug te voeren op klachtonderdeel 4.
9.3.3
Het College volgt de accountant in haar standpunt. In klachtonderdeel 4 heeft [naam 1] opgenomen dat de cijfers van de lokale accountant klakkeloos zijn overgenomen. Hiervoor onder 8.3.5 heeft het College al geoordeeld dat daarvan niet is gebleken. In het klachtonderdeel wordt niet geklaagd over de wijze waarop de accountant is omgesprongen met de positie van de lokale accountant. Het College zal op dit punt daarom niet inhoudelijk ingaan.
9.4.1
Tot slot heeft [naam 1] aangevoerd dat de accountantskamer niet bij haar oordeel heeft betrokken wat zij in klachtonderdeel 4 heeft aangevoerd over de verstrekkende uitlatingen van de accountant tijdens het verhoor bij de FIOD. Over de verklaringen die de accountant heeft afgelegd bij de FIOD heeft [naam 1] in klachtonderdeel 4 opgenomen dat daaruit niet blijkt van enige zelfreflectie of kritiek. In hoger beroep heeft [naam 1] zijn stelling nader onderbouwd door citaten op te nemen uit de FIOD-verhoren, waaruit volgens [naam 1] blijkt dat zij onvoldoende deugdelijke grondslag had voor de door haar gedane uitlatingen. De accountant heeft zich volgens [naam 1] een aantal malen zodanig uitgelaten dat [naam 1] zwart wordt gemaakt. Zo komt zij met een zeer uitgesproken oordeel, waar het de melding aangaat. Dit is onethisch handelen. Het vertrouwen dat een cliënt mag hebben in zijn accountant is beschaamd.
9.4.2
De accountant heeft allereerst gesteld dat deze subgrond niet is terug te voeren op de klacht. Mocht het College van oordeel zijn dat deze subgrond wel is terug te voeren op de klacht, dan voert zij aan dat [naam 1] een zeer onjuist beeld van haar heeft geschetst. Zij is niet onzorgvuldig of nonchalant geweest. Het is veeleer [naam 1] die zaken verkeerd weergeeft. Op geen moment tijdens het verhoor heeft de accountant zich onheus, onzorgvuldig of onjuist uitgelaten. Daarbij wijst zij er op dat het proces-verbaal geen woordelijke vastlegging is van hetgeen is besproken.
9.4.3
Het College is van oordeel dat deze subgrond op zichzelf wel is terug te voeren op de klacht. Het slot van klachtonderdeel 4 gaat over de verklaringen die de accountant heeft afgelegd bij de FIOD. [naam 1] verwijt de accountant daarin dat zij er tijdens die verhoren voor heeft gekozen om zoveel mogelijk verantwoordelijkheid af te schuiven en dat zij daardoor onprofessioneel en niet integer heeft gehandeld.
9.4.4
Het College heeft de door [naam 1] in hoger beroep ter nadere onderbouwing van dit klachtonderdeel genoemde citaten bekeken. Zoals de accountant zelf ook heeft aangegeven bij de accountantskamer missen de citaten op een paar punten inderdaad wellicht enige nuance. Dat de accountant tijdens het FIOD-verhoor ongefundeerde stellingen heeft ingenomen of onjuistheden heeft geuit is het College echter niet gebleken. De grond leidt er dan ook niet toe dat de klacht op dit onderdeel alsnog gegrond moet worden verklaard en slaagt dus niet.