02/3368 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Minister van Justitie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens eiser is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van verweerder van 5 juni 2002.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding nr. 02/3421 AW tussen [eiser 2] en verweerder alsmede het geding nr. 02/5023 AW tussen [eiser 3] en verweerder, behandeld ter zitting van 11 december 2003. Aldaar is eiser in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A. Gerritsen-Bosselaar, advocaat te Utrecht. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.B. de Witte-van den Haak, advocaat te 's-Gravenhage. Tevens zijn verschenen eiser [eiser 2] en eiser [eiser 3], beiden in persoon, de laatste bijgestaan door mr. J. Lamme, rechtskundig adviseur.
Na de behandeling ter zitting zijn de gedingen weer gesplitst en wordt in de onderhavige zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
1.1. Eiser, destijds werkzaam als hoofdinspecteur bij de Belastingdienst, is in oktober 1988 benoemd tot raadsheer bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. De bezoldiging van eiser als raadsheer was zoveel hoger dan voorheen dat sprake was van een verhoging van de berekeningsgrondslag van het pensioen van eiser met meer dan 25%. Op grond daarvan is bij de berekening van de door eiser opgebouwde pensioenvooruitzichten een zogeheten pensioenknip toegepast. Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat dit overeenkomstig de geldende voorschriften is geschied.
1.2. Deze pensioenknip houdt, kort gezegd, in dat de pensioenopbouw van eiser over de jaren dat hij bij de Belastingsdienst werkzaam was niet, overeenkomstig het systeem van het eindloonpensioen, wordt gebaseerd op de (hoge) berekeningsgrondslag van de bezoldiging als raadsheer, maar op de berekeningsgrondslag van de lagere bezoldiging van eiser bij de Belastingdienst.
Deze sedert 1 juli 1986 in de pensioenregeling opgenomen mogelijkheid een knip toe te passen bij een verhoging van de berekeningsgrondslag van meer dan 25% - voordien vond pas een zodanige knip plaats bij een verhoging van meer dan 100% - had ten doel een zekere matiging te verkrijgen op het destijds aan de pensioenregeling ten grondslag liggende stelsel van het eindloonpensioen.
1.3. Bij gelegenheid van de privatisering van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds per 1 januari 1996 werd aan de deelnemers van het pensioenfonds opgave gedaan van de pensioenvooruitzichten die waren opgebouwd. Door die opgave werd voor veel betrokkenen de toepassing van de pensioenknip voor het eerst duidelijk.
1.4. Een en ander heeft erin geresulteerd dat de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) eind jaren negentig met verweerder heeft onderhandeld over een voorziening voor de gevolgen van de toepassing van de pensioenknip voor leden van de rechterlijke macht. Doordat het loongebouw van de rechterlijke macht tot 1 januari 1994 betrekkelijk weinig glijdende salarisschalen kende, maar veelal uitging van vaste salarisbedragen vonden bij een benoeming in een hogere functie indertijd regelmatig dusdanige salarissprongen plaats, dat een pensioenknip het gevolg was. Verweerder was zich daarvan destijds niet bewust, en betrokkenen veelal ook niet.
1.5. Naar aanleiding van de onderhandelingen met de NVvR heeft verweerder uiteindelijk in 2001 besloten op grond van zijn werkgeversverantwoordelijkheid een voorziening te treffen voor degenen die tijdens hun dienstverband als rechterlijk ambtenaar geconfronteerd waren met een pensioenknip ten gevolge van een benoeming in een hogere functie. De voorziening hield in dat een overeenkomst werd gesloten met de Stichting Pensioenfonds ABP ter reparatie van de negatieve gevolgen van de pensioen-knip, waartoe verweerder de benodigde gelden heeft gefourneerd. De voorziening is alleen getroffen voor die rechterlijk ambtenaren die in de periode van 1 juli 1986 tot en met 1 januari 1994 één of meer pensioenknippen hadden opgelopen als rechtstreeks gevolg van een verhoging van de berekeningsgrondslag van hun pensioen met meer dan 25% in verband met een carrièrestap binnen hun loopbaan als rechterlijk ambtenaar. Verweerder wenste pensioenknippen die het rechtstreeks gevolg waren van het toetreden tot de rechterlijke macht niet te repareren.
1.6. Op 7 november 2001 heeft eiser bij verweerder een verzoek ingediend dat er toe strekt dat ook voor hem een rechtspositionele voorziening wordt getroffen ter reparatie van de gevolgen van de pensioenknip die is opgetreden bij zijn benoeming tot raadsheer. Verweerder heeft dat verzoek bij besluit van 1 februari 2002 afgewezen. Deze afwijzing is, overeenkomstig het advies van een daartoe ingestelde adviescommissie, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 5 juni 2002 (hierna: het bestreden besluit). Daartoe is overwogen, kort gezegd, dat verweerder bij het begrenzen van de doelgroep van wie de pensioenknip gerepareerd wordt geen criteria heeft gehanteerd die kennelijk onredelijk of anderszins onjuist zijn en dat de overstap van de Belastingdienst naar de rechterlijke macht niet op één lijn kan worden gesteld met een carrièrestap gemaakt binnen de rechterlijke macht.
2. Naar aanleiding van hetgeen partijen in beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
2.1. De Raad stelt voorop dat, nu rechtspositionele bepalingen terzake ontbreken, verweerder zich met recht op het standpunt heeft gesteld dat hem een ruime mate van beleidsvrijheid toekomt bij het begrenzen van de doelgroep, van wie de pensioenknip wordt gerepareerd.
2.2. Verweerder heeft onderscheid gemaakt tussen enerzijds degenen die de effecten van de pensioenknip hebben ondervonden gedurende hun loopbaan als rechterlijk ambtenaar en anderzijds degenen die, van buiten komende, dat effect ondervonden tengevolge van de benoeming als rechterlijk ambtenaar. Verweerder heeft daarbij, volgens zijn toelichting, invulling gegeven aan de eisen van goed werkgeverschap en zorgvuldigheid ten aanzien van diegenen die een doorlopend dienstverband binnen de rechterlijke macht hadden en mitsdien in hun loopbaanontwikkeling in eerste instantie aangewezen waren op de loopbaanstappen binnen de rechterlijke macht. Verweerder droeg, aldus zijn betoog, ten aanzien van deze personen niet alleen verantwoordelijkheid voor het salaris dat zij na hun loopbaanstap gingen verdienen doch ook voor het salaris dat zij daaraan voorafgaand hadden verdiend en daarmee voor de rechtspositionele gevolgen van hun functieovergang. Deze werknemers konden bij bepaalde carrièrestappen de pensioenknip niet ontlopen. Omdat noch werkgever, noch werknemer zich dit realiseerde, aldus verweerder, was men niet meer in staat de effecten van de knip voor eigen rekening op te vangen.
2.3. Anders dan van de zijde van eiser is betoogd, acht de Raad voormelde, door verweerder gehanteerde, uitgangspunten op zichzelf niet onredelijk. Verweerder kan, naar het oordeel van de Raad, niet de bevoegdheid worden ontzegd ten aanzien van degenen voor wie hij bij het optreden van de pensioenknip reeds werkgeversverantwoordelijkheid droeg een gunstiger regeling in het leven te roepen dan voor degenen voor wie hij die verantwoordelijkheid niet droeg. De Raad onderkent dat verweerder zich pas na lange tijd verantwoordelijk heeft gevoeld om de negatieve gevolgen van de pensioenknip te repareren. Dat tijdsverloop verplichtte verweerder evenwel niet een regeling te treffen voor alle rechterlijk ambtenaren bij wie een pensioenknip was opgetreden. Verweerder mocht de doelgroep redelijkerwijs beperken tot degenen die reeds in dienst waren en bij wie zich derhalve de gevolgen van de opzet van het loongebouw, zoals dat voor de rechterlijke macht van kracht was, in volle omvang deden gelden.
2.4. Het betoog van eiser dat hij in gelijke, althans vergelijkbare omstandigheden verkeerde als degenen die als rechter tot raadsheer werden benoemd, gaat niet op. Eiser was op het moment dat hij tot raadsheer werd benoemd in rechtspositioneel opzicht een buitenstaander en hij had daarmee - zoals reeds aangegeven - een andere positie dan degenen die reeds in dienst waren van verweerder. Eiser heeft gesteld dat de Staat gezien moet worden als één werkgever, zowel ten opzichte van de rechterlijk ambtenaar als ten opzichte van de ambtenaar bij de Belastingdienst, waarbij tevens van belang is dat allen deelnemer zijn van hetzelfde pensioenfonds. De Raad kan deze stelling niet onder-schrijven. Reeds uit de aard van de functie vloeit voort dat een rechterlijk ambtenaar een andere rechtspositie heeft dan een ambtenaar bij de Belastingdienst.
2.5. Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder gehouden is zijn pensioenknip te repareren omdat verweerder had nagelaten hem te waarschuwen voor het eventueel ontstaan van die knip. Eiser meent dat hij, achteraf gezien, beter nog enige tijd bij de Belastingdienst had kunnen blijven werken. Hij zou dan in aanmerking zijn gekomen voor een salarisverhoging, waarna vervolgens bij zijn benoeming tot raadsheer geen pensioenknip zou zijn opgetreden. De Raad overweegt hieromtrent dat verweerder terecht het standpunt heeft ingenomen dat voor een werkgever ten tijde hier van belang niet een algemene verplichting bestond te waarschuwen voor het eventuele optreden van een pensioenknip bij een salarissprong. Aangezien, naar het oordeel van de Raad, ook in dit concrete geval voor verweerder geen verplichting bestond eiser ter zake te waarschuwen, is verweerder niet uit dien hoofde gehouden te achten een voorziening te treffen om de pensioenknip van eiser te repareren.
3. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het bestreden besluit in rechte stand houdt.
4. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2004.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) P.W.J. Hospel.