Ontslag wegens ongeschiktheid voor haar functie om andere dan medische redenen. Niet is aannemelijk dat de ongeschiktheid van appellante een gevolg is van ziekte of gebrek.
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van
19 juni 2012, 12/548 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van Bestuur van het Universitair Medisch Centrum Groningen (Raad van bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.H. Bossen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Raad van bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bossen. De Raad van bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. F.A.M.J. ter Beek, mr. P. van der Hart-Zwart en
P.J.C. Dinjens.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante was sinds 1 mei 1989 werkzaam bij (de rechtsvoorganger van) het Universitair Medisch Centrum Groningen, laatstelijk in de functie van IC-verpleegkundige bij de afdeling [naam afdeling].
1.2. Nadat appellante zich op 8 juli 2010 had ziek gemeld, heeft de bedrijfsarts haar ingaande 1 november 2010 weer geheel geschikt geacht haar arbeid te verrichten.
1.3. In een gesprek op 16 november 2010 met onder anderen haar leidinggevende, is appellante voorgehouden dat zij wegens onvoldoende functioneren een beoordelingstraject of een herplaatsingstraject van zes maanden diende te volgen; als in het laatste geval de herplaatsingsinspanningen niet succesvol zouden zijn, kon ontslag worden verleend. Aan appellante is de keuze tussen deze beide mogelijkheden gelaten. Korte tijd hierna heeft appellante te kennen gegeven het beoordelingstraject te willen volgen.
1.4. Op 3 januari 2011 is appellante begonnen met dit traject. Nadat op 28 januari 2011 een evaluatiegesprek met haar was gehouden, heeft appellante laten weten te willen stoppen met het beoordelingstraject omdat zij geen mogelijkheden zag haar functioneren op korte termijn op een voldoende niveau te brengen. Vervolgens is afgesproken dat een herplaatsingstraject zou worden gestart. Medegedeeld is dat als niet binnen een half jaar een andere functie voor appellante zou zijn gevonden, zij zou worden ontslagen.
1.5. Bij besluit van 23 februari 2011 heeft de Raad van bestuur appellante met toepassing van artikel 12.11, derde lid, van de collectieve arbeidsovereenkomst universitair medische centra (CAO UMC) aangewezen als herplaatsingskandidaat in verband met ongeschiktheid voor haar functie, anders dan om medische redenen.
1.6. Bij besluit van 12 juli 2011 (ontslagbesluit) heeft de Raad van bestuur appellante op grond van artikel 12.11, eerste lid, aanhef en onder e, van de CAO UMC ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor haar functie om andere dan medische redenen omdat het herplaatsingsonderzoek niet heeft geleid tot plaatsing van appellante in een andere, passende functie. Bij besluit van 26 januari 2012 (bestreden besluit) is dit ontslagbesluit na bezwaar gehandhaafd.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
De Raad van bestuur stelt zich op het standpunt dat bij het onder 1.5 vermelde besluit van 23 februari 2011 al is vastgesteld dat appellante niet geschikt is haar functie te vervullen om andere dan medische redenen. Nu appellante tegen dit besluit geen rechtsmiddelen heeft gebruikt en dit besluit daarom rechtens onaantastbaar is geworden, moet deze ongeschiktheid hier volgens de Raad van bestuur als een gegeven worden beschouwd.
3.2.
De Raad overweegt hierover in lijn met zijn uitspraak van 18 juli 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY5576, dat de (formele) rechtskracht van het besluit van
23 februari 2011 uitsluitend ziet op de met dat besluit tot stand gebrachte rechtsgevolgen en dus niet mede op de daaraan ten grondslag gelegde oordelen van feitelijke en juridische aard. De vaststelling en beoordeling van de feiten en omstandigheden in dat besluit heeft geen binding in een andere rechtsbetrekking tussen partijen. Het ongeschiktheidsoordeel is (slechts) gebruikt als motivering voor het nemen van het besluit tot aanwijzing van appellante als herplaatsingskandidaat. Met het besluit van 23 februari 2011 is niet al definitief voor elke rechtsbetrekking tussen partijen vastgesteld dat appellante ongeschikt is in meerbedoelde zin, hoe zeer de Raad van bestuur mogelijk ook, zonder daarin tegengesproken te zijn door appellante, overtuigd was van die ongeschiktheid.
3.3.
Uit de gedingstukken komt duidelijk naar voren dat appellante niet (meer) in staat was haar functie naar behoren te vervullen. Appellante betwist dit ook niet zozeer, maar stelt dat de oorzaak van haar disfunctioneren is gelegen in ziekte. Daartoe heeft zij in bezwaar een rapport overgelegd van de bedrijfsarts/medisch adviseur G. Koster van 28 september 2011. Koster heeft bij zijn onderzoek op 23 september 2011 evenwel geen ziekte of gebrek bij appellante kunnen vaststellen en spreekt niet (veel) meer dan twijfel uit over de vraag of appellante per 1 november 2010 terecht hersteld is verklaard. Koster heeft, anders dan de betrokken bedrijfsarts, appellante niet gezien omstreeks de datum van haar hersteldverklaring. Bovendien beschikte die bedrijfsarts ook over inlichtingen van de behandelend psycholoog en psychiater. Appellante heeft indertijd geen deskundigenoordeel gevraagd. Verder werd appellante al vóór haar ziekmelding ongeschikt geacht en had deze ongeschiktheid kennelijk (mede) te maken met de omstandigheid dat zij in de jaren 2001-2006 in totaal gedurende ongeveer tweeëneenhalf jaar op eigen verzoek onbetaald verlof had genoten waardoor zij een kennisachterstand had opgelopen.
3.4.
Gelet op hetgeen onder 3.3 is overwogen is niet aannemelijk dat de ongeschiktheid van appellante een gevolg is van ziekte of gebrek.
3.5.
Ten slotte heeft appellante geen gronden aangevoerd die het oordeel zouden kunnen rechtvaardigen dat het herplaatsingsonderzoek naar kwaliteit of omvang als onvoldoende moet worden gekenschetst.
3.6.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.
Voor vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en J.N.A. Bootsma en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2014.
(getekend) J.Th. Wolleswinkel
(getekend) O.P.L. Hovens
HD
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: