Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
16 oktober 2013, 13/3912 (aangevallen uitspraak)
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 26 maart 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Zij is per 17 januari 2013 een dienstverband aangegaan op basis van een nul-uren contract. Bij brief van 31 januari 2013 heeft het college haar verzocht om voor 11 februari 2013 gegevens over te leggen inzake haar dienstverband en de salarisspecificaties voor zover deze aanwezig zijn. Tevens heeft het college haar verzocht de bankafschriften van de afgelopen maand over te leggen.
1.2.
Uit de uitkeringsspecificatie van februari 2013 blijkt dat het college de inkomsten over de maand januari 2013 volledig heeft verrekend met de bijstand. Voorts heeft het college een fictief bedrag aan inkomsten over de maand februari 2013 met de bijstand verrekend.
1.3.
Bij besluit van 6 mei 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen de uitkeringsspecificatie gedeeltelijk gegrond verklaard. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de fictieve inkomsten over de maand februari 2013 ten onrechte in mindering zijn gebracht. De verrekening van de inkomsten over de maand januari 2013 is wel in stand gelaten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit, dat was gericht tegen de weigering om een deel van de inkomsten op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder n, van de WWB vrij te laten, ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 31, tweede lid, aanhef en onder n, van de WWB is bepaald dat niet tot de middelen van de belanghebbende worden gerekend inkomsten uit arbeid tot 25% van deze inkomsten, met een maximum van € 188,- per maand, voor zover hij algemene bijstand ontvangt, waarbij voor een persoon die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt geldt dat die inkomsten gedurende ten hoogste zes aaneengesloten maanden niet tot de middelen worden gerekend en dat dit naar het oordeel van het college moet bijdragen aan zijn arbeidsinschakeling.
4.2.
Het college heeft ter uitvoering van dit artikel beleid opgesteld. Hierin is als uitgangspunt opgenomen dat de inkomstenvrijlating bijdraagt aan arbeidsinschakeling. Betrokkene komt in aanmerking voor inkomstenvrijlating als hij parttime aan het werk gaat met de intentie en de mogelijkheden om het aantal uren en daarmee de inkomsten dusdanig uit te breiden dat volledige uitstroom uit de uitkering plaatsvindt. Daarbij gelden de volgende criteria:
“- Uit het trajectplan/plan van aanpak moet blijken dat parttime werk op dat moment de beste mogelijkheid is;
- Er moeten geen (medische of sociale) belemmeringen zijn voor de uitbreiding van uren en werkzaamheden na verloop van tijd;
- De klant dient in traject te blijven bij een casemanager en/of re-integratiebedrijf teneinde de uitbreiding van uren en werkzaamheden te realiseren;
- In het trajectplan/plan van aanpak dient opgenomen te worden welke stappen er gezet worden om tot de uitbreiding van werkzaamheden te komen.”
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat in het geval van appellante niet aan die voorwaarden is voldaan. In het arbeidscontract van appellante staat dat de werkgever behoefte heeft aan een extra arbeidskracht bij een vergroot aanbod van werkzaamheden binnen de onderneming of bij afwezigheid van vaste medewerkers. Het contract wijst niet op een intentie of mogelijkheden om het contract uit te breiden naar een vast contract met een dusdanig aantal uren dat appellante uit de uitkering zou kunnen uitstromen. Voorts is achteraf door het aflopen van het contract per 2 maart 2013 komen vast te staan dat de mogelijkheid van een vast contract niet bestond.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat met de beleidsregels geen recht wordt gedaan aan de bedoeling van de wetgever. De beoordelingsvrijheid die in artikel 31 van de WWB aan het college is gegeven gaat volgens haar niet zo ver dat een bijdrage aan de arbeidsinschakeling slechts aan de orde is bij een volledige uitstroom. Appellante gaat ervan uit dat deeltijdwerk altijd bijdraagt aan iemands arbeidsinschakeling. Geregeld stroomt men wel uit en in ieder geval doet men werkervaring op. Hoewel appellante een nul-uren contract had, werd zij regelmatig opgeroepen om werkzaamheden als parkeercontroleur te verrichten. Dit is werk waarvoor zij ook is opgeleid.
4.4.
De onder 4.3 verwoorde stelling van appellante houdt geen stand. Het staat ter beoordeling van het college of de gewenste vrijlating van inkomsten kan bijdragen aan de arbeidsinschakeling, zoals als voorwaarde voor vrijlating is bepaald in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder n, van de WWB. In dit geval kan niet staande worden gehouden dat het college niet in redelijkheid tot het standpunt heeft kunnen komen dat de gewenste vrijlating van inkomsten niet bijdraagt aan de arbeidsinschakeling. Het oproepcontract van appellante ontbeert een duurzaam karakter omdat het geen uitzicht bood op een vaste aanstelling. Appellante heeft uiteindelijk ook maar zes weken gewerkt. In het bestreden besluit heeft het college deze omstandigheden in aanmerking genomen.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.