1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 17 augustus 2011 een aanvraag ingediend om bijstand ingevolgde de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 12 oktober 2011 heeft het college aan appellant met ingang van 17 augustus 2011 algemene bijstand in de vorm van een geldlening toegekend. Daarbij is aan appellant de verplichting opgelegd medewerking te verlenen aan het onderzoek omtrent het vestigen van een krediethypotheek op zijn woning. Bij besluit van
27 oktober 2011 heeft het college het maximale bedrag van de geldlening bepaald op
€ 56.005,35. Voor de vaststelling van de waarde van de woning heeft het college aansluiting gezocht bij de WOZ-waarde, waardepeildatum 1 januari 2011. Bij besluit van 16 januari 2012 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 27 oktober 2011 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij is, voor zover van belang, overwogen dat het college het maximumbedrag van de geldlening - nadat een bezwaar tegen de vaststelling van de
WOZ-waarde gegrond was verklaard - inmiddels heeft bijgesteld naar € 17.005,35. Daarmee is volgens de rechtbank de stelling van appellant dat bij de vaststelling van het maximumbedrag aan geldlening van een onjuist bedrag is uitgegaan, komen te vervallen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe is, samengevat, aangevoerd dat de berekening van het maximumbedrag van de geldlening nog steeds onjuist is vastgesteld. Volgens appellant bedraagt de totale hypotheekschuld
€ 147.500,- in plaats van € 147.000,-. Ten tijde van de aanvraag was voorts geen sprake van een levensverzekering zodat ten onrechte een afkoopwaarde van circa € 6.000,- in de berekening is opgenomen. Ten slotte dient te worden aangesloten bij de WOZ-waarde van de woning in 2013, waardepeildatum 1 januari 2012, omdat deze datum dichter bij 17 augustus 2011 ligt dan 1 januari 2011.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vooropgesteld wordt dat het college niet langer vasthoudt aan de in het bestreden besluit opgemaakte berekening van het maximumbedrag van de geldlening. Voor de WOZ-waarde moet bij nader inzien worden uitgegaan van € 205.000,- ( in plaats van € 244.000,- ) en de bestaande hypotheken bedragen tezamen € 147.500,- (in plaats van € 147.000,-). Reeds hierom kan de aangevallen uitspraak, waarbij van de juistheid van deze bedragen is uitgegaan, geen standhouden zodat deze, evenals het bestreden besluit, dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad een oordeel geven over de nog resterende geschilpunten.
4.2.
Gelet op de nader ingezonden stukken en het verhandelde ter zitting is tussen partijen nog uitsluitend in geschil of het college voor de waardebepaling van de woning heeft kunnen uitgaan van de WOZ-waarde van de woning in 2012, waardepeildatum 1 januari 2011.
4.4.
Appellant heeft geen taxatierapport in het geding gebracht, maar betoogd dat de
WOZ-waarde 2013, waardepeildatum 1 januari 2012, moet worden aangehouden. Laatstgenoemde datum ligt dichter bij de aanvraagdatum dan de door het college gehanteerde datum 1 januari 2011. De Raad ziet geen aanleiding appellant hierin te volgen. Het college is bij de toekenning van de bijstand uitgegaan van de vastgestelde WOZ-waarde met waardepeildatum 1 januari 2011. Appellant heeft deze waarde niet met een contra-expertise aangevochten. Het college kon daarom de ten tijde van de aanvraag op 17 augustus 2011 nog geldende, laatstelijk vastgestelde WOZ-waarde als uitgangspunt nemen voor de waardevaststelling van de woning bij de berekening van het maximumbedrag van de geldlening onder verband van krediethypotheek. Dat de WOZ-waarde in 2013 met waardepeildatum 1 januari 2012 verder is gedaald naar € 197.000,- kan hier op zichzelf niet aan afdoen.
4.5.
Mede gelet op de na de zitting van de Raad van de zijde van appellant ontvangen gegevens en de daarop gegeven toelichting, bestaat geen aanleiding om in deze berekening nog een bedrag wegens afkoopwaarde van een levensverzekering als positief vermogensbestanddeel mee te nemen. Wat het college in dat verband nog heeft opgemerkt omtrent de vorm en voorwaarden van de hypotheek op de woning van appellant in de periode (ruim) voorafgaand aan de datum van aanvraag om bijstand kan hieraan niet afdoen, omdat de vermogenssituatie op die datum bepalend is en vaststaat dat toen geen sprake meer was van een aan de hypotheek op de woning gekoppelde levensverzekering.
4.6.
Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen ziet de Raad aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 27 oktober 2011 in zoverre te herroepen dat het maximumbedrag van de geldlening onder verband van krediethypotheek wordt vastgesteld op
€ 10.100,-. Aldus berekend:
WOZ-waarde woning € 205.000,-
Restant hypotheek
€ 147.500,-
Saldo € 57.500,-
Overig in aanmerking te nemen vermogen € 0,-
Wwb-vrijstelling eigen woning
€ 46.900,-
Maximumbedrag geldlening
onder verband van krediethypotheek € 10.600,-
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 980,- in beroep en op € 980,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.