16 2573 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 22 maart 2016, 15/2896 (aangevallen uitspraak)
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de intergemeentelijke sociale dienst Brunssum, Onderbanken Landgraaf (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 13 maart 2018
Namens appellante heeft mr. S.X.J. Zuidema, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. L.M.E. Embregts, kantoorgenoot van mr. Zuidema. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Michiels.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 8 oktober 2002 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Gedurende verscheidene jaren verzorgde het Bureau Inkomens Beheer (BIB) budgetbeheer voor appellante. Voor de kosten van dit budgetbeheer ontving appellante bijzondere bijstand.
1.3.
Bij besluit van 5 februari 2014 heeft het dagelijks bestuur voor de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 aan appellante bijzondere bijstand toegekend voor de kosten van het budgetbeheer door het BIB. Het dagelijks bestuur heeft in dit besluit vermeld dat de gemeenten Brunssum, Onderbanken en Landgraaf een dienstverleningsovereenkomst hebben afgesloten met de Kredietbank Limburg (KBL) en dat het budgetbeheer van KBL als een passende en toereikende voorziening wordt gezien. Vanaf 2014 is er nieuw beleid met overgangsbeleid voor het jaar 2014. De bijzondere bijstand voor het budgetbeheer door het BIB wordt nog maximaal één jaar aan appellante toegekend. Uitgangspunt is dat appellante haar financiën na 1 januari 2015 zelfstandig regelt dan wel gebruik maakt van de diensten van KBL.
1.4.
Op 24 maart 2015 heeft appellante een aanvraag om bijzondere bijstand voor budgetbeheer door het BIB in 2015 ingediend. Bij besluit van 30 maart 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 september 2015 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat de KBL een voor appellante passende en toereikende voorliggende voorziening vormt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 5, aanhef en onder e, van de PW wordt onder een voorliggende voorziening verstaan elke voorziening buiten deze wet waarop de belanghebbende of het gezin aanspraak kan maken, dan wel een beroep kan doen, ter verwerving van middelen of ter bekostiging van specifieke uitgaven.
4.2.
Op grond van artikel 15, eerste lid, eerste volzin, van de PW bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn.
4.3.
Appellante betwist niet dat KBL (in drie pakketten) kosteloos budgetbeheer aanbiedt en dat appellante daadwerkelijk een beroep had kunnen doen op KBL voor budgetbeheer. Het budgetbeheer door KBL kan daarom in het algemeen worden aangemerkt als een voorliggende voorziening.
4.4.
In geschil is of het budgetbeheer door KBL voor appellante in haar geval toereikend en passend is.
4.4.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 31 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX3359) ligt het op de weg van de aanvrager van bijzondere bijstand om aannemelijk te maken dat een voorliggende voorziening niet passend of toereikend is.
4.4.2.
Appellante is daarin niet geslaagd. De stellingen van appellante dat het door haar persoonlijke, waaronder medische, omstandigheden en de jarenlange kennis en ervaring tussen haar, haar gezin en het BIB beter voor haar is om bij het BIB te blijven en dat een vertrouwensband tussen haar en haar budgetbeheerder noodzakelijk is, heeft zij niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd en deze kunnen reeds daarom niet slagen. Daarbij valt niet in te zien dat geen vertrouwensband met budgetbeheerders van de KBL kan worden opgebouwd. De door appellante geuite twijfel aan de kundigheid van de KBL is ontoereikend. Appellante heeft voorts niet onderbouwd dat de uitgebreidere dienstverlening door het BIB (zoals de verzorging van aanvragen voor toeslagen, inkomenstegemoetkomingen en kwijtscheldingen) in haar situatie noodzakelijk is. Daarbij komt dat het dagelijks bestuur er op heeft gewezen dat appellante de aanvullende diensten voor een substantieel deel gratis kan betrekken op de spreekuren van appellante en van het Centrum voor Maatschappelijk Werk en Welzijnswerk, waarbij zo nodig ook huisbezoeken kunnen plaatsvinden.
4.5.
Het betoog van appellante dat zij wordt beperkt in haar keuzevrijheid, omdat zij niet de mogelijkheid heeft om zelf de kosten te dragen voor budgetbeheer en de enige optie die dan overblijft het gebruik maken van budgetbeheer van de KBL is, slaagt niet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante nog steeds een keuzevrijheid heeft. Het staat appellante vrij om een overeenkomst met een andere dienstverlener aan te gaan. Dat die kosten niet worden vergoed vanuit de bijzondere bijstand, maakt dat niet anders.
4.6.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat het dagelijks bestuur met de keuze voor KBL in strijd handelt met het mededingingsrecht. Appellante heeft daarbij gewezen op het (openbaar) Besluit als bedoeld in artikel 70c, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Mededingingswet (Mw) van 31 oktober 2017, ACM/17/012021, van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) met betrekking tot het aanbieden van beschermingsbewind door de gemeente [gemeente] . Appellante valt als consument onder de bescherming van de bepalingen van de Mw.
4.6.1.
In artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat de bestuursrechter een besluit niet vernietigt op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
4.6.2.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-22) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de belanghebbende door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de belanghebbende.
4.6.3.
De Raad is van oordeel dat het mededingingsrecht kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van appellante in deze procedure. De Mw ziet op bescherming van het belang van eerlijke mededinging bij het verrichten van economische activiteiten. Het belang van eerlijke mededinging strekt niet tot bescherming van het belang van appellante bij het verkrijgen van bijzondere bijstand voor budgetbeheer. Dat appellante, zoals ter zitting betoogd, als afnemer van budgetbeheer consument is en in die hoedanigheid onder de bescherming van de bepalingen van de Mw valt, betekent niet dat deze bepalingen appellante in de hoedanigheid van aanvrager van bijzondere bijstand voor de kosten van budgetbeheer eveneens beschermen.
4.6.4.
Uit 4.6.1 tot en met 4.6.3 volgt dat de beroepsgrond dat sprake is van oneerlijke mededinging ingevolge artikel 8:69a van de Awb niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Deze beroepsgrond wordt daarom buiten bespreking gelaten.
4.7.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat de gevolgen van het bestreden besluit voor haar onevenredig zijn en dat het dagelijks bestuur, gelet op het bepaalde in artikel 4:84 van de Awb, in afwijking van het beleid, haar bijzondere bijstand voor budgetbeheer door BIB zou moeten verlenen. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.7.1.
Uit het bepaalde in artikel 15 van de PW vloeit dwingend voort dat bij een passende en toereikende voorliggende voorziening geen recht bestaat op bijstand. Voor zover tot 1 januari 2015 het beleid werd gevoerd dat ondanks het bestaan van een passende en toereikende voorliggende voorziening toch bijzondere bijstand werd verleend, is dus sprake van buitenwettelijk begunstigend beleid. Een bestuursorgaan is bevoegd dat beleid te beëindigen.
4.7.2.
De beroepsgrond dat het besluit appellante onevenredig raakt en dat het dagelijks bestuur in afwijking van zijn beleid alsnog bijzondere bijstand had moeten toekennen, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2297) beoordeelt de bestuursrechter slechts of het buitenwettelijk begunstigend beleid consistent wordt toegepast en geeft hij geen oordeel over de vraag of buitenwettelijk begunstigend beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten gaat, of dat het beleid (kennelijk) onredelijk is, dan wel of er sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 (slot) van de Awb op grond waarvan van dat beleid moet worden afweken.
4.8.
Uit 4.4 tot en met 4.7.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en
J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van N.L. Kuipers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2018.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte