Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
21 oktober 2019, 19/1911 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.G. van Westrenen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.
OVERWEGINGEN
1.1.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ten onrechte het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht als verwerende partij aangemerkt. Nu het hier een kennelijke misslag betreft, zal de Raad hiervoor in de plaats lezen:‘de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen’.
1.2.
Appellante ontvangt een uitkering op grond van Hoofdstuk 3 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Bij besluit van 8 januari 2019 heeft het Uwv vanaf 1 januari 2019 de eigen bijdrage Wet langdurige zorg (Wlz) ter hoogte van € 551,08 per maand ingehouden op Wajong-uitkering van appellante.
1.3.
Bij besluit van 5 april 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 8 januari 2019 ongegrond verklaard.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 24 mei 2019 heeft het CAK appellante (onder meer) meegedeeld dat de beschikking van 21 januari 2019, waarbij de eigen bijdrage op € 551,08 per maand was vastgesteld, onjuist was en dat appellante over de terugbetaling van het bedrag van € 551,08 vermeerderd met de wettelijke rente nog een aparte beslissing zal ontvangen.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv op verzoek van het CAK een eigen bijdrage op grond van de Wlz heeft ingehouden op de Wajong-uitkering van appellante. Het Uwv was hiertoe op grond van artikel 3:47 van de Wajong bevoegd. Volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak de Raad van 30 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4563) hoeft het bestuursorgaan bij dit soort inhoudingen in beginsel alleen te onderzoeken of in het individuele geval de inhouding van de eigen bijdrage mogelijk is in relatie tot het (resterende) bedrag aan uitkering. In beginsel kan het bestuursorgaan aan een verzoek om inhouding gevolg geven, tenzij bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten. Appellante heeft gewezen op de mededeling van het CAK aan haar dat de eigen bijdrage wordt herroepen en dat het Uwv dit ook wist. De rechtbank heeft hierin geen bijzondere omstandigheid gezien die zich verzet tegen de inhouding. Dit is alleen al niet het geval omdat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit het CAK nog geen besluit tot herziening van de eigen bijdrage had genomen en dit besluit dus ook niet bij het Uwv bekend kon zijn.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv wel degelijk wist van de nihilstelling, althans zij had dit op eenvoudige wijze kunnen en moeten weten. Het Uwv had appellantes bezwaar gegrond moeten verklaren, dan wel de beslissing aan moeten houden tot daar zekerheid over bestond.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. De rechtbank heeft terecht verwezen naar vaste rechtspraak waarin het aanvaardbaar is geoordeeld dat een bestuursorgaan bij de hantering van een bevoegdheid als de onderhavige volstaat met een onderzoek of in het individuele geval de inhouding van een eigen bijdrage mogelijk is in relatie tot het (resterende) bedrag aan uitkering. Ingevolge die rechtspraak kan het bestuursorgaan aan een verzoek om inhouding in beginsel gevolg geven, tenzij bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten. Het ligt daarbij allereerst op de weg van een betrokkene om dergelijke bijzondere omstandigheden te stellen. Appellante heeft in hoger beroep niet aangevoerd waarom het oordeel van de rechtbank, dat van bijzondere omstandigheden in haar situatie geen sprake is, onjuist is. De aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen van de rechtbank worden geheel onderschreven.
4.2.
Het hoger beroep slaagt niet.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2021.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) D.S. Barthel
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: