19/1302 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 9 maart 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
28 februari 2019, 18/4207 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 5 juli 2017 bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Participatiewet (PW). In het kader van het project heronderzoek PW 2018 Rotterdam (project) heeft een medewerker van het project een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat verband heeft appellant bankafschriften overgelegd. Daaruit is gebleken dat in de maanden november 2017 en december 2017 contante bedragen zijn gestort op de bankrekening van appellant. Op de bankafschriften staan in de periode van augustus 2017 tot en met januari 2018 geldopnames bij casino’s vermeld. De geldopnames varieerden van € 10,- tot € 100,- per opname en van € 10,- tot € 325,- per maand.
1.2.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage heronderzoek van 2 februari 2018. De resultaten uit dit onderzoek vormden voor het college aanleiding om bij besluit van 6 februari 2018 (besluit 1) de bijstand over de periode van 1 augustus 2017 tot en met 31 januari 2018 te herzien (lees: in te trekken) en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 4.823,46 netto van appellant terug te vorderen.
1.3.
Bij besluit van eveneens 6 februari 2018 (besluit 2) heeft het college de vordering gebruteerd met € 1.351,- tot een bedrag van € 6.174,46. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 26 juli 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant in de maanden augustus 2017 tot en met januari 2018 gokactiviteiten heeft verricht. Door hiervan geen melding te maken bij het college, heeft hij de op hem rustende inlichtingenplicht geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand in die maanden niet kon worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 augustus 2017 tot en met 31 januari 2018.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor appellant belastend besluit. Dit brengt met zich dat het aan het college is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het college rust.
4.3.
In geschil is of voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het college dat appellant gokactiviteiten heeft verricht in de gehele te beoordelen periode.
4.4.
Vast staat dat appellant in alle maanden van de te beoordelen periode bedragen heeft opgenomen in gokinstellingen. In de maanden september 2017 tot en met januari 2018 heeft appellant meerdere keren, en meerdere keren kort na elkaar, bedragen opgenomen in casino’s. Daarnaast heeft appellant op 9 januari 2018 verklaard af en toe te hebben gegokt met kleine bedragen. Ook heeft hij de maanden november 2017 en december 2017 contante bedragen variërend van € 20,- tot € 80,- op zijn rekening gestort. Op grond van deze onderzoeksbevindingen heeft het college aannemelijk gemaakt dat appellant gokactiviteiten heeft verricht in de maanden september 2017 tot en met januari 2018.
4.5.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, bieden de onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellant ook in de maand augustus 2017 gokactiviteiten heeft verricht. In die maand heeft appellant eenmaal een bedrag van € 10,- opgenomen bij een gokinstelling. Uit de bankafschriften blijkt in die maand niet van meerdere opnames in gokinstellingen. Ook anderszins bieden de dossierstukken geen aanknopingspunten dat appellant die maand gokactiviteiten heeft verricht. Daartoe is de verklaring van appellant van 9 januari 2018 dat hij af en toe heeft gegokt ontoereikend. Daarom is de verklaring van appellant op 9 januari 2018 dat hij ook in de gokinstelling kwam om te eten en drinken, voor deze maand voldoende aannemelijk
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat appellant in de maanden september 2017 tot en met januari 2018 gokactiviteiten heeft verricht. Het gokken op zichzelf is een bezigheid die gemeld moet worden, omdat uit de aard daarvan voortvloeit dat er inkomsten mee kunnen worden verworven. Het college moet hiervan op de hoogte worden gesteld, zodat het kan onderzoeken of inderdaad inkomsten zijn verworven en tot welk bedrag. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat het gokken van belang kon zijn voor zijn recht op bijstand (vergelijk de uitspraak van 10 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:729), zodat hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.7.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat hij niet wist dat hij pinnen in een casino moest melden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit het vorenstaande volgt dat niet enkel sprake is van pinnen in een casino maar dat sprake is van gokactiviteiten. Daarnaast is de inlichtingenverplichting een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of appellant inlichtingen had moeten geven en dit heeft nagelaten. Dit laatste is hier het geval.
4.8.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellant is daarin niet geslaagd. Appellant heeft niet duidelijk gemaakt wat de omvang was van de contant ontvangen gokopbrengsten en hij heeft daarvan geen administratie bijgehouden noch enig verifieerbaar gegeven overgelegd.
4.9.
De rechtbank heeft wat in 4.5 is overwogen niet onderkend. Dit betekent dat het hoger beroep in zoverre slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen voor zover het betreft de intrekking en terugvordering van bijstand over de maand augustus 2017 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien voor zover het de terugvordering betreft. De Raad zal daarom het college opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Daarbij dient het college met inachtneming van deze uitspraak het terugvorderingsbedrag opnieuw vast te stellen.
4.10.
Nu het slechts nog gaat om een financiële uitwerking, ziet de Raad af van toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus om te komen tot definitieve geschilbeslechting. Wel bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in beroep voor verleende rechtsbijstand.