21 777 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 januari 2021, 20/4458 (aangevallen uitspraak)
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 4 januari 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Ab. El Idrissi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 14 januari 2019 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. In juni 2019 heeft appellant tijdens een verhuizing een doos, met daarop de adresgegevens van een vriend, naast een vuilcontainer gezet. Deze vriend heeft vervolgens een boete gekregen voor het onjuist aanbieden van huisvuil.
1.2.
Op 22 april 2020 heeft appellant een aanvraag gedaan om bijzondere bijstand voor de kosten die de vriend inmiddels moest voldoen als gevolg van de boete, namelijk € 502,73. Bij deze aanvraag heeft appellant een door hem ondertekende en aan de gemeente Rotterdam gerichte schuldbekentenis van 4 maart 2020 gevoegd waarin hij erkent de overtreding begaan te hebben waarvoor zijn vriend een boete heeft gekregen. Daarnaast heeft appellant brieven van een gerechtsdeurwaarder gericht aan de vriend ingeleverd waaruit blijkt dat de vriend op 6 april 2021 een bedrag van € 502,73 inclusief explootkosten moet betalen.
1.3.
Bij besluit van 23 april 2020, na bezwaar onder wijziging van de grondslag gehandhaafd bij besluit van 22 juli 2020 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de kosten zich niet voordoen voor appellant. De door appellant ondertekende schuldbekentenis heeft hem niet tot schuldenaar gemaakt van de kosten en heeft ook de vriend niet van zijn betalingsverplichting ontslagen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet (PW), voor zover van belang, heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
4.2.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW moet eerst beoordeeld worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte moet de vraag worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft de bijstandverlenende instantie een zekere beoordelingsruimte.
4.3.
Tussen partijen is in geschil of de kosten zich hebben voorgedaan voor appellant. Appellant heeft in dat kader aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte te weinig waarde heeft gehecht aan de door hem ondertekende schuldbekentenis van 4 maart 2020. Volgens appellant doen de kosten zich voor nu hij ze dient te voldoen aan zijn vriend. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.
Uit de schuldbekentenis, gericht aan de gemeente Rotterdam, blijkt dat appellant erkent dat hij de overtreding heeft begaan waarvoor zijn vriend een boete heeft gekregen. Appellant heeft verklaard dat zijn vriend wel bezwaar heeft gemaakt tegen de boete maar dat dit niet heeft geleid tot het intrekken van de boete of het opleggen van de boete aan appellant. Daarmee is de betalingsverplichting van de vriend blijven bestaan. Dit betekent dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de kosten zich niet voordoen voor appellant en dat hij geen aanspraak kan maken op bijzondere bijstand op grond van artikel 35, eerste lid, van de PW.
4.5.
Nu de kosten zich niet voordoen voor appellant, behoeven de gronden van appellant dat de kosten noodzakelijk zijn en voortvloeien uit bijzondere omstandigheden geen bespreking.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.