PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.A.J. van Putten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving met ingang van 5 februari 2019 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm van een alleenstaande.
1.2.
Op 24 april 2020 ontving het college een signaal van het Inlichtingenbureau inhoudende dat appellant gedetineerd is. Naar aanleiding van dat signaal heeft het college op 5 juni 2020 nadere informatie opgevraagd bij GGZ [provincie] Nazorg ex-gedetineerden. Uit de verkregen informatie van GGZ [provincie] is gebleken dat appellant sinds 21 april 2020 gedetineerd was en op 6 augustus 2020 vrij zou komen.
1.3.
Bij besluit van 5 juni 2020 (besluit 1) heeft het college de bijstand met ingang van 21 april 2020 ingetrokken. Bij besluit van 19 juni 2020 (besluit 2) heeft het college de kosten van bijstand over de periode van 21 april 2020 tot en met 31 mei 2020 tot een bedrag van € 1.002,21 netto van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 2 september 2020 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij in detentie verbleef. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat het voor hem, al dan niet via derden, onmogelijk was op of korte tijd na 21 april 2020 bij het college melding te (laten) maken van zijn detentie. Door de schending van de inlichtingenverplichting heeft appellant, gelet op artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW, ten onrechte bijstand ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW heeft degene aan wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen geen recht op bijstand.
4.2.
Artikel 17, eerste lid, van de PW bepaalt dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.3.
Ingevolge artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW trekt het college, voor zover van belang, een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand. Ingevolge artikel 58, eerste lid, van de PW is het college gehouden de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat van 21 april 2020 tot 13 mei 2020 beperkende maatregelen golden waardoor hij of zijn raadsman niet konden melden dat hij in detentie verbleef.
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant gedurende de hier te beoordelen periode, die loopt van 21 april 2020 tot en met 31 mei 2020, gedetineerd was en dat hij daarvan geen melding heeft gemaakt. Appellant heeft dan ook de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat het voor hem onmogelijk was om het college te informeren over zijn verblijf in detentie. Uit het in hoger beroep overgelegde bevel van beperkingen blijkt dat appellant geen brieven mag verzenden of ontvangen zonder uitdrukkelijke toestemming van en na controle door of vanwege de officier van justitie en dat deze beperking niet geldt ten aanzien van correspondentie met de raadsman/raadsvrouw, justitiële autoriteiten, de reclassering en de commissie van toezicht. Ook mag appellant geen telefonisch contact hebben of gebruik maken van het internet zonder uitdrukkelijke toestemming van de officier van justitie. Deze beperking geldt niet ten aanzien van telefonisch verkeer met de raadsman/raadsvrouw en justitiële autoriteiten. Dat appellant toestemming heeft gevraagd aan de officier van justitie om schriftelijk, telefonisch of via internet een melding te mogen doen bij het college over zijn detentie is niet gebleken. Bovendien blijkt uit dit bevel, anders dan appellant heeft gesteld, niet dat de raadsman van appellant het college niet van zijn detentie op de hoogte had kunnen en mogen stellen. Daarbij komt dat, zoals het college terecht naar voren heeft gebracht in zijn verweerschrift, appellant nadat de beperkingen per 13 mei 2020 zijn opgeheven bij het college evenmin een melding van zijn detentie heeft gemaakt.
4.6.
De grond van appellant dat hem geen verwijt treft dat hij geen recht had op bijstand omdat achteraf is gebleken dat de strafzaak tegen hem is geseponeerd, slaagt niet. Dit maakt immers niet dat appellant niet onder de werkingssfeer van de uitsluitingsgrond valt. Volgens vaste rechtspraak (uitspraken van 16 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ7395 en 8 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3242) bestaat ook geen recht op bijstand als detentie achteraf bezien ten onrechte is geweest.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.