4.1.
De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt, omdat niet is komen vast te staan dat het loonsanctiebesluit tijdig, dat wil zeggen: vóór het einde van de wachttijd, is verstuurd. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1986) is het, indien de geadresseerde stelt dat hij een niet-aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. Zoals blijkt uit onder meer de uitspraak van de Raad van 5 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:225, geldt deze rechtspraak ook als de ontvangst van een besluit niet wordt betwist, maar de verzenddatum wel.
4.4.
Het Uwv is er niet in geslaagd om aan de hand van een deugdelijke verzendadministratie aannemelijk te maken dat het besluit is verzonden op 1 maart 2019, of in ieder geval uiterlijk op 4 maart 2019. De Raad heeft eerder geoordeeld, bijvoorbeeld in de uitspraken van
10 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4170, en de onder 4.2 genoemde uitspraak van
5 februari 2020, dat de vermelding van een besluit in het Elektronisch Archief/Elektronisch Dossier (EAED) geen bewijs is dat het besluit op die dag daadwerkelijk is verzonden. Uit dit registratiesysteem en ook uit de daarover gegeven toelichting blijkt niet op welke datum het besluit aan de postdienst is aangeboden. Het Uwv heeft ook niet op een andere manier aannemelijk gemaakt dat het besluit van 1 maart 2019 op dezelfde datum, of uiterlijk op
4 maart 2019 per post aan appellante is verstuurd.
4.6.
Dit betekent dat de Raad de aangevallen uitspraak zal vernietigen, het beroep alsnog gegrond zal verklaren en het bestreden besluit zal vernietigen. De Raad zal het besluit van
1 maart 2019 herroepen en bepalen dat zijn uitspraak in de plaats komt van het vernietigde bestreden besluit.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.194,- voor verleende rechtsbijstand in bezwaar (1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor de hoorzitting), € 1.674,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting) en € 1.674,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor de zitting), in totaal € 4.542,-.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 30 augustus 2019;
- herroept het besluit van 1 maart 2019 tot oplegging van een loonsanctie en bepaalt dat deze
uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 30 augustus 2019;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.542,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 588,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en F.M. Rijnbeek en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2023.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
De griffier is verhinderd te ondertekenen.