20 3949 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 oktober 2020, 19/3218 (aangevallen uitspraak)
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
Datum uitspraak: 18 augustus 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.I. Bal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2022. Namens appellant is mr. Bal verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.F. Widdershoven.
De Raad heeft het onderzoek heropend en schriftelijke vragen gesteld aan het college. Het college heeft deze vragen beantwoord. Appellant heeft hierop gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in 1977, ondervindt beperkingen als gevolg van PTSS, een paniekstoornis, agorafobie, nierinsufficiëntie en een auto-immuunziekte. Appellant heeft zich bij het college gemeld voor een maatwerkvoorziening beschermd wonen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Hij heeft een daartoe strekkende aanvraag ingediend.
1.2.
Het college heeft bij besluit van 12 juni 2018, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 9 mei 2019 (bestreden besluit), deze aanvraag afgewezen. Het college heeft hieraan een advies van 19 maart 2019 van de GGD ten grondslag gelegd. Dit advies is uitgebracht in reactie op het in bezwaar door appellant overgelegd rapport van psychiater dr. N. Kaymaz van 10 februari 2019. In het advies van de GGD is geconcludeerd dat appellant geen 24 uursbegeleiding en -toezicht nodig heeft. Er is sprake van psychiatrische problematiek waarvoor begeleiding noodzakelijk is. Dit is echter planbare zorg die door ambulante begeleiding kan worden geleverd. Het college heeft zich op basis hiervan op het standpunt gesteld dat appellant niet in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening beschermd wonen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat met het rapport van psychiater Kaymaz aannemelijk is gemaakt dat hij in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening beschermd wonen. Zowel de rechtbank als het college hebben onvoldoende waarde gehecht aan dit rapport. Hieruit volgt namelijk dat hij door de paniekaanvallen behoefte heeft aan ongeplande zorg. Bovendien is het noodzakelijk dat de begeleider proactief toezicht houdt op appellant.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft desgevraagd geantwoord van mening te zijn dat appellant zich niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn netwerk kan handhaven in de samenleving. Ingevolge artikel 1.2.1, aanhef en onder b, van de Wmo 2015 komt, voor zover van belang, een ingezetene in aanmerking voor een maatwerkvoorziening bestaande uit beschermd wonen voor zover hij in verband met psychische of psychosociale problemen niet in staat is zich op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te handhaven in de samenleving. Nu het college van opvatting is dat aan het toepassingsvereiste opgenomen in voormeld artikelonderdeel is voldaan, past hierbij in beginsel geen weigering om een passende voorziening te verstrekken.
4.2.
Het bestreden besluit strekt tot afwijzing van de genoemde maatwerkvoorziening. Niet duidelijk is waarom het college van opvatting is dat hoewel aan het toepassingsvereiste bedoeld onder 4.1 is voldaan appellant toch niet in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening. Het bestreden besluit berust dan ook niet op een deugdelijke motivering en is in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat de rechtbank het beroep ten onrechte ongegrond heeft verklaard. De Raad zal daarom de aangevallen uitspraak vernietigen, het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
4.3.
De Raad ziet geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien. Daarbij is het volgende van belang. Het college is ervan uitgegaan dat appellant uitsluitend de maatwerkvoorziening beschermd wonen in de vorm van een pgb wil ontvangen. Met dit pgb wil appellant ondersteuning bij hem thuis, te verlenen door slechts zijn neef, inkopen. Uit het tot nu toe door het college verrichte onderzoek blijkt echter niet dat onder ogen is gezien wat appellant heeft beoogd met zijn aanvraag. Gaat het appellant om een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb die de hulp thuis door zijn neef mogelijk maakt of wenst hij – waarvan het college is uitgegaan – slechts de maatwerkvoorziening beschermd wonen in de vorm van een pgb. Een maatwerkvoorziening die samengevat inhoudt het wonen in een accommodatie van een instelling met daarbij behorende toezicht en begeleiding. Appellant heeft weliswaar zijn aanvraag ingestoken als een aanvraag om beschermd te wonen, maar wat hij wenst te bewerkstelligen lijkt daar ver van af te staan. Hij wenst immers, kennelijk zonder betrokkenheid van een instelling, thuis ondersteuning door zijn neef.
4.4.
Ter voorziening in de uitspraak dient het college eerst duidelijkheid te krijgen over wat appellant werkelijk wenst. Het college dient appellant hiertoe voor te lichten over de (on)mogelijkheden die de WMO 2015 biedt. In het geval dat appellant slechts in aanmerking wenst te komen voor de maatwerkvoorziening beschermd wonen, is van belang of in dit geval de voorwaarde voor verstrekking van het gewenste pgb zoals geformuleerd in artikel 2.3.6, tweede lid, aanhef en onder c, in samenhang met het derde lid van die bepaling, is vervuld. Volgens die voorwaarde moet het pgb er immers toe leiden dat de maatregelen die tot de te verstrekken maatwerkvoorziening behoren, waarbij het in dit geval gaat om beschermd wonen, veilig, doeltreffend en clientgericht worden verstrekt, waarbij volgens het derde lid ook geldt dat die maatregelen geschikt moeten zijn voor het doel waarvoor het pgb wordt verstrekt. Gelet op de aanvankelijke grondslag voor de afwijzing van het gevraagde pgb, heeft het college het voorgaande nog niet kenbaar beoordeeld. Indien uit het onderzoek, naar hetgeen appellant wenst, naar voren komt dat hij wil bewerkstelligen dat hij een pgb krijgt waarmee hij zijn neef kan inschakelen voor ondersteuning thuis, dan dient het college alsnog onderzoek te verrichten naar wijze waarop kan worden bijgedragen aan de zelfredzaamheid en participatie van appellant, volgens de lijnen in de rechtspraak van de Raad.1 De Raad zal daarom het college de opdracht gegeven een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen in achtneming van het bepaalde in deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat wel aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- in beroep en op € 2.092,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. De kosten van het rapport van Kaymaz ten bedrage van € 1.815,- komen als redelijke kosten voor vergoeding in aanmerking.