4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Gezamenlijke huishouding van appellante en haar tante?
4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij in de periode waar het hier om gaat een gezamenlijke huishouding voerde. Volgens appellante is de rechtbank ten onrechte voorbij gegaan aan de onmachtige situatie waarin zij verkeerde. Zij zat midden in een echtscheiding en was op zoek naar een eigen woning. De keus om bij haar tante in te wonen was dus geen vrijwillige keus. Deze beroepsgrond slaagt op grond van het volgende niet.
4.1.1.
Van een gezamenlijke huishouding in de zin van de PW is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding of anderszins. Dat volgt uit artikel 3, derde lid, van de PW.
4.1.2.
Gelet op de onder 1.3 en 1.5 weergegeven verklaringen van appellante, heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat appellante en haar tante een gezamenlijke huishouding voerden als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de PW. Dat appellante in een onmachtige situatie verkeerde en zij noodgedwongen bij haar tante inwoonde, leidt niet tot een ander oordeel. De vraag of iemand een gezamenlijke huishouding voert moet namelijk worden beantwoord aan de hand van de objectieve criteria ‘gezamenlijk hoofdverblijf’ en ‘wederzijdse zorg’. Voor de vraag of een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd zijn de aard van de relatie en de redenen waarom twee mensen gezamenlijk hoofverblijf hebben en elkaar wederzijdse zorg verlenen dus niet van belang.
Strijd met fundamentele rechten en rechtsbeginselen?
4.2.
Wat appellante verder heeft aangevoerd is zo te begrijpen dat zij stelt dat de afwijzingen van haar aanvragen in strijd zijn met diverse fundamentele rechten en algemene rechtsbeginselen. Appellante heeft een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel als bedoeld in artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Volgens appellante is haar relatie met haar tante vergelijkbaar met die tussen ouder en kind. Tijdens de inwoning bij haar tante, die tot 1 juli 2022 heeft geduurd, is haar tante namelijk als een moeder voor haar geweest. Appellante heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat de gevolgen van de besluitvorming, gelet op de situatie waarin zij destijds verkeerde, voor haar onevenredig zwaar zijn. Zij heeft daarbij gewezen op de conclusie van de staatsraden advocaat-generaal Wattel en Widdershoven van 7 juli 2021.1 Ook heeft appellante aangevoerd dat zij door de afwijzing van haar aanvragen afhankelijk werd gemaakt van haar tante en dat dit in strijd is met haar recht op privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Ten slotte heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de weigering haar bijstand te verlenen moet worden aangemerkt als een ongeoorloofde inbreuk op haar eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM (EP). Ook deze beroepsgronden slagen, op grond van het volgende, niet.
4.2.1.
Met het beroep op het gelijkheidsbeginsel van artikel 14 van het EVRM heeft appellante, zoals ter zitting toegelicht, bedoeld dat zij wegens haar relatie met haar tante moet worden aangemerkt als een ongehuwde die een gezamenlijke huishouding voerde met een bloedverwant in de eerste graad als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW en dus als alleenstaande recht op bijstand had. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.2.
Op grond van artikel 14 van het EVRM is namelijk niet elke ongelijke behandeling van gelijke gevallen verboden, maar alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd. Dat is het geval als een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Dit heeft de Raad al vaker overwogen.2 Daarbij is erop gewezen dat de wetgever op het gebied van de sociale zekerheid een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en, als dit zo is, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin verschillend te behandelen.
4.2.3.
Appellante en haar tante zijn bloedverwanten in de derde graad. Tussen hen bestaat dus geen bloedverwantschap in de eerste graad. De situatie van appellante verschilt dan ook van de situatie waarop artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW ziet. Van gelijke gevallen is dus geen sprake. Dat haar tante als een moeder voor haar is geweest, zoals appellante heeft gesteld, maakt dit niet anders. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt dus niet.
Het evenredigheidsbeginsel
4.2.4. Het beroep van appellante op het evenredigheidsbeginsel komt er in wezen op neer dat toepassing van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW in haar geval onevenredig zware gevolgen heeft. Ook het beroep op dit beginsel slaagt niet. Dat heeft de volgende reden.
4.2.5.
Voorop staat dat artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW dwingend is geformuleerd. Dit betekent dat het college bij de toepassing van die bepaling geen ruimte heeft om belangen af te wegen. Verder staat het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet eraan in de weg dat (een bepaling uit) een wet in formele zin wordt getoetst aan algemene rechtsbeginselen en (ander) ongeschreven recht. Aangezien de PW een wet in formele zin is, kan artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW daarom niet worden getoetst aan algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht. Alleen indien er bijzondere omstandigheden zijn die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, kan aanleiding bestaan om tot een andere uitkomst te komen dan waartoe toepassing van de wettelijke bepaling leidt. Dat is het geval indien de niet verdisconteerde bijzondere omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven.3
4.2.6.
Appellante heeft geen omstandigheden naar voren gebracht die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. Dat zij als derdegraads bloedverwant van haar tante niet onder de in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van het PW bedoelde uitzonderingen valt, zoals appellante in dit verband naar voren heeft gebracht, kan de wetgever immers niet zijn ontgaan. Daarom moet worden aangenomen dat de wetgever de gevolgen van de toepassing van deze bepaling voor bloedverwanten in de derde graad heeft bedoeld en voorzien. Omdat in dit geval geen sprake is van niet verdisconteerde bijzondere omstandigheden, komt de Raad niet toe aan de vraag of toepassing van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW zozeer in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege moet blijven.
4.2.7.
Zoals ook de rechtbank heeft overwogen slaagt ook het beroep van appellante op het recht op privéleven niet. De weigering om appellante bijstand te verstrekken is niet aan te merken als een ongeoorloofde inbreuk op haar recht op privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. De PW legt immers niet een verplichting op om de woon- en leefsituatie op een bepaalde wijze in te richten, maar verbindt een financieel gevolg aan het voeren van een gezamenlijke huishouding. De keuze van de wetgever om dat gevolg daaraan te verbinden levert geen strijd op met artikel 8 van het EVRM. Dit volgt uit eerdere rechtspraak.4
Het recht op bescherming van eigendom
4.2.8.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, is door de bestreden besluiten geen eigendomsrecht van haar geschonden. Volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de Mens beschermt artikel 1 van het EP niet het recht om zich eigendom te verwerven. De Raad heeft dat al vaker overwogen.5 Het gaat hier om aanvragen om bijstand, gericht op verwerving van eigendom. Alleen al hierom is geen sprake van strijd met artikel 1 van het EP.