Deze uitspraak gaat over de vergoeding van huur- en inrichtingskosten op grond van artikel 53 van het Besluit algemene rechtspositie politie. Discretionaire bevoegdheid korpschef. De korpschef mocht volstaan met het verlenen van een tegemoetkoming van de helft van de door appellante gevraagde huur- en inrichtingskosten.
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 juli 2022, 22/259 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de korpschef van politie (korpschef)
Datum uitspraak: 28 september 2023
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 22 september 2020 heeft de korpschef een verzoek van appellante om vergoeding van huur- en inrichtingskosten afgewezen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt. Met een besluit van 9 december 2021 (bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar gegrond verklaard en aan appellante een tegemoetkoming verleend voor de helft van de gevraagde kosten.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. O.W.G. van Petegem hoger beroep ingesteld. De korpschef heeft een verweerschrift ingediend, waarop namens appellante is gereageerd.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 27 juli 2023. Voor appellante zijn mr. Van Petegem en mr. B.O. Vreeswijk verschenen. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.G.J. van den Broek.
OVERWEGINGEN
Samenvatting
Deze uitspraak gaat over de vergoeding van huur- en inrichtingskosten op grond van artikel 53 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). De korpschef mocht volstaan met het verlenen van een tegemoetkoming van de helft van de door appellante gevraagde huur- en inrichtingskosten.
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is in augustus 2018 uitgevallen voor haar werkzaamheden bij de politie, waarna zij (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt is verklaard. Met het besluit van 15 oktober 2019 heeft de korpschef de bij appellante gediagnosticeerde posttraumatische stressstoornis (PTSS) erkend als beroepsziekte, omdat de PTSS in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de aan appellante opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht.
1.2.
Appellante heeft op 24 april 2020 verzocht om vergoeding van huur- en inrichtingskosten ter hoogte van € 13.380,32. Appellante heeft er daarbij op gewezen dat zij op medisch advies is verhuisd naar een tijdelijke woning en dat deze verhuizing niet nodig zou zijn geweest als zij niet ziek was geworden door haar werk.
1.3.
Met een besluit van 22 september 2020 is dit verzoek afgewezen. Het bezwaar hiertegen is bij het bestreden besluit gegrond verklaard en aan appellante is op grond van artikel 53 van het Barp een tegemoetkoming verleend van € 6.690,16. Dit is de helft van het bedrag waar appellante om had gevraagd. Hierbij heeft de korpschef in aanmerking genomen dat appellante extra kosten heeft gemaakt door een tijdelijke verhuizing, in afwachting van de oplevering van de door haar gekochte nieuwbouwwoning, die plaatsvond op medisch advies, omdat zij dicht bij haar werk woonde waardoor de PTSS werd getriggerd en haar behandeling stagneerde. Ook is hierbij betrokken dat niet gebleken is van ontoereikende financiële middelen bij appellante.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij vindt het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd en vindt het niet redelijk dat de noodzakelijk gemaakte kosten die voortkomen uit een bijzondere situatie slechts voor de helft worden vergoed vanwege haar financiële draagkracht. Appellante heeft er daarbij op gewezen dat de kosten voortvloeien uit een PTSS die is veroorzaakt door haar werk, dat zij door haar gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid er fors financieel op achteruit is gegaan en dat zij meer kosten heeft gemaakt dan waar zij om heeft gevraagd. Verder past een gedeeltelijke vergoeding volgens appellante niet bij een op handen zijnde regeling voor de politie waarbij alle kosten, voortkomend uit de dienst gerelateerde schade vergoed zullen worden.
Het oordeel van de Raad
4.1.
De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank over de verleende tegemoetkoming in de huur- en inrichtingskosten juist is. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
In artikel 53 van het Barp staat dat aan de ambtenaar in bijzondere gevallen een tegemoetkoming kan worden verleend in noodzakelijk gemaakte kosten die de ambtenaar heeft gemaakt die verband houden met ziekte, indien hierin niet ingevolge een andere regeling wordt voorzien en deze kosten redelijkerwijze niet te zijnen laste kunnen blijven.
4.3.
Artikel 53 van het Barp is een discretionaire bepaling die de korpschef de bevoegdheid geeft om een tegemoetkoming te verlenen als aan de voorwaarden in die bepaling is voldaan. De korpschef heeft toegelicht dat hij steeds een individuele afweging verricht, waarbij alle relevante omstandigheden worden betrokken, waaronder ook de financiële mogelijkheden van de politiemedewerker die het verzoek heeft ingediend. Deze afweging heeft ook in dit geval plaatsgevonden. Gezien de aard, oorzaak en hoogte van de gevraagde kosten en de (financiële) omstandigheden van appellante heeft de korpschef een tegemoetkoming verleend van de helft van de gevraagde kosten. De korpschef heeft hiermee mogen volstaan. In wat appellante heeft aangevoerd, heeft de korpschef geen aanleiding hoeven zien om een hogere tegemoetkoming op grond van artikel 53 van het Barp te verstrekken. Dat appellante meer kosten heeft gemaakt dan waar zij om heeft gevraagd, heeft zij niet onderbouwd. Dat er aan een nieuw schadevergoedingsstelsel voor de politie wordt gewerkt, waarmee volgens appellante de gevraagde kosten wel volledig voor vergoeding in aanmerking zullen komen, is, wat daar verder ook van zij, een toekomstige onzekere gebeurtenis waarmee de korpschef nog geen rekening heeft hoeven houden.
Conclusie en gevolgen
5.1.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de door de korpschef verleende tegemoetkoming van € 6.690,16 voor de huur- en inrichtingskosten in stand blijft.
5.2.
Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter, L.M. Tobé en J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van M. Dafir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 september 2023.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) M. Dafir
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: