4.3.
Niet in geschil is dat appellante niet duurzaam gescheiden leeft van X. Voorts is niet in geschil dat X geen recht op bijstand heeft.
Is artikel 24 van de PW van toepassing?
4.4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat artikel 24 van de PW niet van toepassing is in de gevallen waarin de niet-rechthebbende partner in het buitenland woont. Dit blijkt volgens appellante uit de wetsgeschiedenis. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.2.
Volgens de letterlijke tekst van artikel 24 van de PW is de bijstandsnorm voor een betrokkene die gehuwd is met een niet-rechthebbende echtgenoot van 21 jaar of ouder, en die geen kostendelende medebewoners heeft, 50% van de gehuwdennorm. In artikel 24 van de PW heeft de wetgever niet tot uitdrukking gebracht dat deze bepaling niet geldt in de situatie dat de niet-rechthebbende echtgenoot in het buitenland woont. De Raad heeft al eerder geoordeeld dat ook uit de wetsgeschiedenis niet blijkt dat de wetgever heeft bedoeld een uitzondering te maken voor de situatie dat een betrokkene een partner in het buitenland heeft.1 De Raad ziet geen aanleiding om van deze rechtspraak terug te komen.
Strijd met fundamentele rechten en rechtsbeginselen?
4.6.
Appellante heeft verder aangevoerd dat in dit geval sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid tussen een alleenwonende alleenstaande, die 70% van de gehuwdennorm ontvangt, en een alleenwonende gehuwde, die 50% van de gehuwdennorm ontvangt. Alleen omdat appellante gehuwd is, terwijl haar partner nog in het buitenland woont, is de bijstand verlaagd. Haar feitelijke woonsituatie is echter ongewijzigd. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.1.
De Raad stelt voorop dat in beginsel geen ongerechtvaardigd onderscheid mag worden gemaakt in gelijke gevallen. Anders dan appellante stelt, is geen sprake van gelijke gevallen. De situatie van een alleenstaande is niet gelijk aan die van een gehuwde, alleen al omdat gehuwden op grond van het Burgerlijk Wetboek een afdwingbare wederzijdse onderhoudsverplichting jegens elkaar hebben. Voor zover appellante heeft bedoeld te betogen dat zij wordt gediscrimineerd ten opzichte van andere bijstandsgerechtigden die zijn gehuwd met een Nederlander of een daarmee gelijkgestelde vreemdeling, is de Raad van oordeel dat dit – bij wet voorziene – onderscheid niet ongerechtvaardigd is. De wetgever heeft met de invoering van artikel 24 van de PW beoogd te verhinderen dat ten behoeve van een persoon die geen recht op bijstand heeft indirect toch bijstand wordt verleend.2 Dit vormt in dit geval een gerechtvaardigd doel voor het gemaakte onderscheid. X heeft immers geen recht op bijstand als gevolg van het zogenoemde koppelingsbeginsel, dat is neergelegd in artikel 11, tweede lid, van de PW. De doelstelling van de koppelingswetgeving is in eerdere rechtspraak aanvaardbaar geacht. Geen aanleiding bestaat daarover in dit geval anders te oordelen.
4.7.
Appellante heeft ook aangevoerd dat sprake is van willekeur, omdat de Sociale Verzekeringsbank bij uitvoering van de PW in de vorm van verstrekking van de aanvullende inkomensvoorziening ouderen het beleid hanteert dat personen met een partner in het buitenland een aanvulling krijgen tot de norm voor een alleenstaande. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. De PW voorziet namelijk in een gedecentraliseerde uitvoering. De mogelijkheid van een verschillende uitvoering per bijstandverlenende instantie is daarmee een geaccepteerd gegeven.
Moet de bijstand van appellante met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW worden verhoogd?
4.8.
Appellante heeft, subsidiair, aangevoerd dat haar bijstand met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW moet worden verhoogd. Het college heeft enkel onderzocht of appellante in theorie kan rondkomen met de helft van de gehuwdennorm, maar heeft verzuimd om naar haar individuele financiële situatie te kijken. Verschillende kostenposten zijn niet in de berekening van het college meegenomen, zoals de kosten van kleding en schoenen, het verplicht eigen risico van de zorgverzekering, verzorgings- en schoonmaakproducten, vitamine B12 en D, tandarts en kapper. Deze beroepsgrond slaagt. Hierbij is het volgende van betekenis.
4.8.1.
Het college stemt de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, de mogelijkheden en de middelen van de belanghebbende. Dat staat in artikel 18, eerste lid, van de PW. Voor een dergelijke individuele afstemming in de vorm van een verlaging of een verhoging van de bijstand is alleen plaats in zeer bijzondere situaties. Dit is vaste rechtspraak.3 Het is aan degene die deze afstemming wenst om aannemelijk te maken dat er een zeer bijzondere situatie is, zoals hiervoor bedoeld. In het geval van appellante ligt dat anders. Niet in geschil is dat haar echtgenoot niet over middelen beschikt. Door de toepassing van artikel 24 van de PW wordt appellante met ingang van 1 januari 2021 geconfronteerd met een inkomensterugval van 20% van haar bijstand, zonder dat haar feitelijke situatie is gewijzigd en zonder dat in haar woning een medebewoner verblijft met wie zij geacht kan worden de kosten te delen. Dit had voor het college aanleiding moeten zijn om zelfstandig te beoordelen of toepassing moet worden gegeven aan artikel 18 van de PW. Anders dan wanneer de bijstandsgerechtigde om afstemming verzoekt, had het college daartoe zelf het nodige onderzoek moeten doen naar de aanwezigheid van zeer bijzondere omstandigheden. Dit volgt uit vaste rechtspraak.4
4.8.2.
De afstemming met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW vindt plaats met inachtneming van de feitelijke behoeften in het individuele geval. Dit houdt verband met het vangnetkarakter van de bijstand, waarbij individueel maatwerk een belangrijk uitgangspunt is. Dit is vaste rechtspraak.5
4.8.3.
Het college heeft in de bezwaarfase onderzoek verricht naar de inkomsten en de uitgaven van appellante. Uit dit onderzoek volgt dat appellante na aftrek van haar vaste lasten, te weten uitgaven voor huur, energie, water, telefoon, gemeentelijke belasting en afvalstoffenheffing, premie zorgverzekering en de maandelijkse kosten voor voeding op grond van de zogenoemde Nibud-normen, nog € 66,39 aan inkomsten overhoudt.
4.8.4.
Ter zitting bij de Raad is vastgesteld dat het college bij de vaststelling van het inkomen van appellante is uitgegaan van een maandelijks bedrag aan bijstand inclusief de vakantietoeslag. Deze vakantietoeslag wordt echter niet maandelijks uitbetaald, maar gereserveerd en jaarlijks in de maand mei uitbetaald. Appellante kan dus niet maandelijks feitelijk beschikken over deze vakantietoeslag. Daarom heeft het college in het kader van de afstemming van de bijstand in dit geval ten onrechte rekening gehouden met een bedrag van € 33,85 aan inkomen.
4.8.5.
Verder heeft appellante onbetwist gesteld dat zij in 2021 ziektekosten heeft gehad, dat die vallen onder het verplicht eigen risico van € 385,- en dat dit een kostenpost is van gemiddeld € 32,08 per maand. Ter zitting is vastgesteld dat het college geen rekening heeft gehouden met deze maandelijkse kostenpost. Het college had hier wel rekening mee moeten houden bij de beoordeling of er aanleiding is om de bijstand van appellante af te stemmen.
4.8.6.
De 4.8.4 en 4.8.5 genoemde bedragen van € 33,85 en € 32,08 moeten in mindering worden gebracht op het in 4.8.3 genoemde bedrag aan resterende inkomsten van € 66,39 per maand. Dan resteert voor appellante een bedrag van € 0,46 per maand om andere noodzakelijke kosten te betalen.
4.8.7.
Voorts is niet in geschil dat appellante noodzakelijke kosten heeft voor kleding en schoenen, verzorgings- en schoonmaakproducten, vitaminetabletten, kapper en tandarts. Ook is niet in geschil dat appellante deze kosten niet van € 0,46 per maand kan voldoen. Gelet hierop moet appellante worden geacht te verkeren in een zeer bijzondere situatie in de onder 4.8.1 bedoelde zin. Daarbij neemt de Raad ook in aanmerking dat appellante door haar zorgverzekeraar bij het Centraal Administratie Kantoor is aangemeld als wanbetaler. Dit duidt er namelijk op dat het inkomen van appellante te laag is om haar zorgverzekeringspremie te voldoen. Ook neemt de Raad in aanmerking dat appellante voor de duur van twee jaar is ontheven van de arbeidsverplichtingen. Dit betekent namelijk dat de verwachting klein is dat appellante op korte termijn haar inkomen kan verhogen met inkomsten uit arbeid.
4.8.8.
Gelet op 4.8.1 tot en met 4.8.7 was het college vanaf 1 januari 2021 gehouden om met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW de bijstand af te stemmen op de individuele omstandigheden van appellante.