Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving sinds 2011 bijstand, laatstelijk op grond van de PW naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van een heronderzoek naar zijn recht op bijstand heeft appellant afschriften van zijn bankrekeningen verstrekt over de maanden oktober, november en december 2019. Uit de afschriften blijkt dat in de maanden november en december 2019 bijschrijvingen van derden, waaronder veelvuldige bijschrijvingen van [X], hebben plaatsgevonden die de bijstandsnorm van appellant ruimschoots overschrijden, in het totaal tot een bedrag van € 7.744,01. Hierover heeft op 30 januari 2020 een gesprek plaatsgevonden met appellant. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 24 februari 2020.
1.3.
Appellant heeft op 29 februari 2020 een individuele inkomenstoeslag op grond van artikel 36 van de PW aangevraagd. In het rapport van 4 maart 2020 is gewezen op de bevindingen van het bij 1.2 vermelde heronderzoek.
1.4.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college de in het procesverloop genoemde besluiten genomen. Aan het bestreden besluit inzake de intrekking en terugvordering heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant in de maanden november en december 2019 meer inkomen heeft ontvangen dan de voor hem geldende bijstandsnorm. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de op zijn bankrekening bijgeschreven bedragen afkomstig zijn van op zijn [X]-account gespaard eigen geld en dat hij dit spaargeld met zijn prepaid-creditcard heen en weer heeft geschoven tussen zijn account en zijn bankrekening. De bijschrijvingen moeten daarom als inkomen worden aangemerkt. Dit betekent ook dat het in aanmerking te nemen inkomen bij de aanvraag om individuele inkomenstoeslag in de maanden november en december 2019 hoger is geweest dan 110 procent van de voor hem geldende bijstandsnorm en dat appellant daarom geen recht heeft op een individuele inkomenstoeslag.
Het oordeel van de Raad
4.1.
De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit juist is. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.
4.2.
De regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Bijschrijvingen zijn inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de bijschrijvingen van [X] op zijn bankrekening afkomstig waren van zijn ‘eigen spaargeld’ en daarom niet als inkomen zijn aan te merken. De bedragen waren afkomstig van het tegoed op zijn [X]-account dat hij met zijn prepaid-creditcard naar zijn bankrekening overmaakte om voor levensonderhoud noodzakelijke uitgaven te kunnen doen via iDEAL-betalingen. Nadat hij deze betalingen had gedaan maakte hij de overgebleven bedragen weer over van zijn bankrekening naar zijn [X]-account. Zo wilde hij voorkomen dat er beslag werd gelegd op de tegoeden op zijn bankrekening. Het college had daarom moeten kijken naar het saldo op zijn bankrekening nadat er weer bedragen waren overgemaakt naar zijn [X]-account. Deze beroepsgrond slaagt niet. Hierna wordt uitgelegd waarom dat zo is.
4.3.1.
Bedragen die contant zijn gestort en bedragen die zijn overgemaakt door derden naar een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben is het inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW als zij door de betrokkene kunnen worden gebruikt voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan. Dit is vaste rechtspraak.1
4.3.2.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bijschrijvingen op zijn bankrekening van onder meer [X] niet van derden afkomstig zijn, maar afkomstig waren van spaargeld van hemzelf. Daarbij is allereerst van belang dat hij niet heeft kunnen uitleggen en onderbouwen hoe hij – ondanks gesteld langdurig laag inkomen en forse schulden – een aanzienlijk vermogen heeft opgebouwd, waaruit hij de in 1.2 genoemde bijschrijvingen op zijn bankrekening kon doen. De Raad heeft appellant verder tot tweemaal toe tevergeefs verzocht om afschriften van de prepaid-creditcardrekening van zijn [X]-account te overleggen, waaruit blijkt dat de op de bankrekening bijgeschreven bedragen van [X] in november en december 2019 afkomstig zijn van zijn eigen spaargeld op zijn [X]-account. Appellant heeft aangegeven niet meer over de gevraagde gegevens te kunnen beschikken en deze dus niet verstrekt. De gevolgen van de omstandigheid dat hij niet meer beschikt over deze gegevens komen voor zijn risico. Dit volgt uit eerdere rechtspraak.2 Bovendien acht de Raad de verklaring van appellant voor het overmaken van de gelden van en naar zijn bankrekening en daarmee het schuiven van eigen geld niet aannemelijk. Uit de bankafschriften blijkt dat er meerdere malen, tot wel twintig keer, per dag bedragen zijn af- en bijgeschreven via onder meer [X], terwijl er op die dagen weinig tot geen betalingen voor uitgaven van levensonderhoud zichtbaar zijn. Dit duidt op andere redenen voor de bij- en afschrijvingen dan het verrichten van betalingen voor noodzakelijke uitgaven en het beschermen van de tegoeden tegen beslaglegging.
4.3.3.
De conclusie is dat het college terecht de bijschrijvingen als inkomen in aanmerking heeft genomen. Niet in geschil is dat deze bijschrijvingen meer dan de voor hem in de maanden november 2019 en december 2019 geldende bijstandsnorm bedragen. Het college heeft de bijstand van appellant dan ook terecht over die maanden ingetrokken.
De individuele inkomenstoeslag
4.4.
Op grond van artikel 36, eerste lid, van de PW in samenhang met de artikelen 1 en 3 van de Verordening individuele inkomenstoeslag Participatiewet Katwijk (verordening) bestaat geen recht op individuele inkomenstoeslag indien het in aanmerking te nemen inkomen in de periode van drie jaar voorafgaande aan de aanvraag hoger is dan 110 procent van de toepasselijke bijstandsnorm. Uit 4.3 tot en met 4.3.3 volgt dat de bijschrijvingen als inkomen zijn aan te merken. Niet in geschil is dat de bijschrijvingen ook meer dan 110 procent van de geldende bijstandsnorm waren. Dit betekent dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor toekenning van de individuele inkomenstoeslag.
Geen procesbelang bij een beoordeling van de inhouding
4.5.
Gelet op artikel 4:125, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft het hoger beroep mede betrekking op de uitkeringsspecificatie over de maand juli 2022. Appellant heeft de juistheid van de maandelijkse inhouding van € 55,09 op zijn bijstand betwist.
4.5.1.
Bij beoordeling van het beroep tegen de uitkeringsspecificatie van juli 2022 moet eerst ambtshalve de vraag worden beantwoord of appellant voldoende procesbelang heeft bij een inhoudelijk oordeel. Hierbij is volgens vaste rechtspraak bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben.3
4.5.2.
Ter zitting heeft het college verklaard dat hij vanaf september 2022 is gestopt met het maandelijks inhouden van € 55,09 op de bijstand en in plaats daarvan jaarlijks het gereserveerde vakantiegeld inhoudt. De inhoudingen over de maanden vanaf juni 2022 zijn aan appellant terugbetaald. Het vakantiegeld over de periode juni 2021 tot en met mei 2022 heeft het college al eerder aan appellant betaald. Appellant heeft daarop aangegeven dat de inhouding daarmee alsnog op een juiste wijze is geschied. Daarbij heeft hij een resterend belang bij beoordeling van de inhouding niet kunnen benoemen.
4.5.3.
Uit 4.5.2 volgt dat het college volledig is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant en dat hij geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep tegen de inhouding. Het beroep tegen de uitkeringsspecificatie over de maand juli 2022 zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
Conclusie en gevolgen
4.6.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking en terugvordering van de bijstand en de afwijzing van de aanvraag om individuele inkomenstoeslag in stand blijven. Het verzoek tot veroordeling van het college tot vergoeding van schade wordt om die reden afgewezen.
5.1.
Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Ook krijgt hij het betaalde griffierecht niet terug.
5.2.
Voor restitutie van het griffierecht omdat appellant van betaling van het griffierecht had moeten worden vrijgesteld bestaat geen aanleiding. Alleen al niet omdat het college ter zitting – onbetwist – heeft verklaard dat appellant voor het griffierecht in hoger beroep bijzondere bijstand heeft gekregen.
De Centrale Raad van Beroep
- -
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- -
verklaart het beroep tegen de uitkeringsspecificatie over de maand juli 2022 nietontvankelijk;
- -
wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.C.E. Marechal en J.E. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van S. Ploum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 november 2023.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke regels
Artikel 32, eerste lid, van de PW:
Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voorzover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Artikel 36, eerste lid, van de PW:
Op een daartoe strekkend verzoek van een persoon van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft en geen uitzicht heeft op inkomensverbetering, kan het college, gelet op de omstandigheden van die persoon, een individuele inkomenstoeslag verlenen.
Artikel 1 van de verordening:
In deze verordening wordt verstaan onder:
- inkomen: totaal van het inkomen, bedoeld in artikel 32 van de Participatiewet, en de algemene bijstand;
- peildatum: datum waartegen een persoon individuele inkomenstoeslag aanvraagt;
- referteperiode: periode van drie jaar voorafgaand aan de peildatum.
Artikel 3 van de verordening:
Een persoon heeft een langdurig laag inkomen als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet als gedurende de referteperiode het in aanmerking te nemen inkomen niet hoger is dan 110 procent van de toepasselijke bijstandsnorm.