22 2400 WMO15, 22/3379 WMO15-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 juni 2020, 20/7273 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek op toepassing van artikel 8:81 van de Awb van 27 oktober 2022
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 4 januari 2023
Namens verzoeker heeft drs. F. Elidrissi hoger beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Verzoeker heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2022. Namens verzoeker is drs. Elidrissi verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Bogaards.
OVERWEGINGEN
1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – voor zover hier van belang – ongegrond verklaard het beroep van verzoeker tegen het besluit van 16 maart 2021 (bestreden besluit) waarbij het college, beslissend op bezwaar, zijn besluit van 12 juni 2020 heeft gehandhaafd. Bij dat besluit heeft het college aan verzoeker op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) voor de periode van 1 juni 2020 tot en met 30 november 2020 een maatwerkvoorziening voor ondersteuning verstrekt in natura. In het besluit is vermeld dat de ondersteuning zich richt op sociaal en persoonlijk functioneren basis. Als te behalen resultaten zijn vermeld ‘’u heeft een gezond dag- en nachtritme’’, ‘’u kunt grenzen stellen’’, ‘’u bent voldoende zelfredzaam om terugval/verergering te voorkomen’’ en ‘’u kunt omgaan met uw mogelijkheden en beperkingen’’.
2. Verzoeker heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij zijn beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard en heeft een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan. Verzoeker heeft aangevoerd – samengevat – dat het college hem ten onrechte een maatwerkvoorziening in resultaten in plaats van uren heeft verstrekt. Verder heeft het college hem ten onrechte geen persoonsgebonden budget (pgb) verstrekt. Tot slot is verzoeker het niet eens met de ingangsdatum van de maatwerkvoorziening. Verzoeker heeft ook al voor 1 juni 2020 ondersteuning ingekocht.
3. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3.2.
Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
3.3.
De onder 3.2 bedoelde situatie doet zich voor. Ook overigens zijn er geen beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
3.4.
De ook al in bezwaar naar voren gebrachte grond dat het college verzoeker ten onrechte een maatwerkvoorziening in resultaten in plaats van uren heeft verstrekt, slaagt. Uit vaste rechtspraak, zowel onder de Wet maatschappelijke ondersteuning, als onder de Wmo 2015, volgt dat een wijze van verstrekken die ertoe leidt dat een cliënt vooraf, bij de verstrekking, niet weet hoeveel, naar tijdseenheden bepaalde, maatschappelijke ondersteuning het college heeft verstrekt, in strijd komt met het rechtszekerheidsbeginsel (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1381). Het college heeft ter zitting van de voorzieningenrechter erkend dat uit deze rechtspraak volgt dat in het bestreden besluit de aanspraak van verzoeker op ondersteuning onvoldoende is geconcretiseerd en dat het bestreden besluit in zoverre onrechtmatig is.
3.5.
De rechtbank heeft het voorgaande niet onderkend. De voorzieningenrechter zal de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover aangevochten, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Er zijn onvoldoende gegevens voorhanden om zelf in de zaak te voorzien. De voorzieningenrechter zal het college opdracht geven om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 12 juni 2020. Het college moet deugdelijk onderbouwd vaststellen op hoeveel, naar tijdseenheden bepaalde, ondersteuning verzoeker aanspraak maakt. Verder moet het college mede aan de hand van artikel 2.3.6 van de Wmo 2015 bezien of verzoeker in aanmerking komt voor een pgb. Als verzoeker in aanmerking komt voor een pgb moet het college zich nader beraden over de ingangsdatum van de maatwerkvoorziening. Daarbij wijst de voorzieningenrechter het college erop dat hij op grond van artikel 3.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Den Haag 2018 ook een pgb kan verstrekken voor ondersteuning die is ingekocht voorafgaand aan de indiening van de aanvraag. Verder wijst de voorzieningenrechter verzoeker erop dat als hem alsnog een pgb met terugwerkende kracht wordt verstrekt dat pgb niet zonder meer ook zal worden uitbetaald. Verzoeker moet in dat geval overleggen met het college welke stukken hij moet indienen om het pgb uit te laten betalen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
3.6.
Nu de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doet in de hoofdzaak wordt het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb afgewezen. Gelet op wat is besproken ter zitting van de voorzieningenrechter bestaat geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb. Ter zitting is besproken welke stappen moeten worden genomen bij deze uitkomst van de zaak. Partijen verschillen over de te nemen stappen – waarvan de uitkomst ongewis is – niet van mening. Verzoeker koopt nog steeds ondersteuning in bij dezelfde ondersteuner. Partijen hebben overigens afgesproken dat verzoeker voor die ondersteuning zo snel mogelijk een nieuwe melding doet en het college die melding voortvarend oppakt.
4. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van verzoeker. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- in beroep en op € 1.674,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.348,- (beroepschrift: 1 punt, zitting rechtbank: 1 punt, hogerberoepschrift: 1 punt, zitting Raad: 1 punt, waarde per punt: € 837,-). Ten overvloede wijst de voorzieningenrechter erop dat bij de nieuwe beslissing op bezwaar nog moet worden beslist over het verzoek om vergoeding van de bezwaarkosten.
5. Verder bestaat aanleiding om te bepalen dat het college aan verzoeker het in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt. Bij de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 september 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:10685, is al bepaald dat het college aan verzoeker het in beroep betaalde griffierecht vergoedt.