Inleiding
1.1.
Appellant ontvangt sinds 23 juli 2006 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) en vanaf 7 juli 2010 in verschillende periodes toeslag op grond van de Toeslagwet (TW).
1.2.
Op 28 april 2016 is appellant door de politie aangehouden in verband met een overtreding van de Opiumwet. Hierna heeft de Districtsrecherche Eindhoven van de politie een onderzoek gestart naar witwassen door appellant. Aan de hand van de verkregen onderzoeksgegevens heeft de politie een eenvoudige kasopstelling opgesteld over de periode van 1 januari 2012 tot en met 1 augustus 2016. Het beginsaldo is op 1 januari 2012 op € 0,- gesteld, het eindsaldo is op 1 augustus 2016 op € 96.866,04 gesteld. In een proces-verbaal witwasonderzoek van 30 augustus 2017 heeft de politie onder meer vermeld dat appellant in deze periode € 96,866,04 meer heeft uitgegeven dan hij uit legale financiële middelen kon verantwoorden. Dit bedrag is aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel.
1.3.
Op 12 september 2017 is door de officier van justitie aan de politie toestemming verleend voor het verstrekken van stukken aan het Uwv. De Directie Handhaving van het Uwv heeft vervolgens een nader onderzoek ingesteld en met appellant gesproken. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 27 mei 2019. Op basis van het onderzoek door de politie heeft het Uwv geconcludeerd dat appellant in de periode van 1 januari 2012 tot en met 16 oktober 2016 een bedrag van € 96.866,04 meer heeft uitgegeven dan hij aan legale inkomsten beschikbaar had.
1.4.
Het Uwv heeft in een besluit van 20 juni 2019 vermeld dat de over de periode van 1 april 2013 tot en met 30 juni 2016 verstrekte toeslag wordt gestopt omdat de inkomsten van appellant in die periode hoger zijn dan het sociaal minimum.
1.5.
In een besluit van 25 juni 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant over de periode van 1 januari 2012 tot en met 16 oktober 2016 geen recht meer had op Wajong-uitkering en toeslag. De hierdoor over deze periode aan € 67.282,74 bruto onverschuldigd betaalde Wajong-uitkering en toeslag wordt van appellant teruggevorderd. In het besluit is vermeld dat de inkomsten van appellant over de periode van 1 januari 2012 tot en met 16 oktober 2016 zijn gebaseerd op het aan hem toegerekende wederrechtelijk verkregen voordeel uit handel in verdovende middelen. Dit op € 96.886,04 vastgestelde bedrag is omgerekend naar een maandbedrag en vergeleken met zijn maatmaninkomen.
1.6.
Bij besluit van 2 december 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 juni 2019 ongegrond verklaard.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. Het politieonderzoek en de eenvoudige kasopstelling bieden volgens de rechtbank voldoende grondslag voor het standpunt dat appellant in de periode van 1 januari 2012 tot 1 augustus 2016 voor een bedrag van € 96.866,04 meer inkomsten heeft gehad dan hij via zijn Wajonguitkering en zorgtoeslag heeft ontvangen. Het Uwv heeft de Wajong-uitkering over de periode van 1 januari 2012 tot 1 augustus 2016 daarom terecht herzien en teruggevorderd. Volgens de rechtbank heeft het Uwv echter niet aannemelijk gemaakt dat appellant in de periode van 1 augustus 2016 tot en met 16 oktober 2016 inkomsten heeft genoten die hij niet bij het Uwv heeft gemeld. Over deze periode kan het recht op een Wajong-uitkering daarom niet worden herzien en kunnen de kosten van de Wajong-uitkering niet worden teruggevorderd. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en het besluit van 25 juni 2019 herroepen, voor zover daarin de hoogte van de van appellant terug te vorderen Wajonguitkering is vastgesteld. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien door het van appellant terug te vorderen bedrag aan Wajong-uitkering (en toeslag) vast te stellen op € 66.444,15.
Standpunten van appellant
3.1.
Appellant heeft de aangevallen uitspraak aangevochten voor zover de herziening is beperkt tot de periode 1 januari 2012 tot 1 augustus 2016 en de terugvordering tot € 66.444,15. Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte aannemelijk geacht dat hij over de periode van 1 januari 2012 tot 1 augustus 2016 meer inkomsten moet hebben gehad dan hij aan het Uwv heeft doorgegeven. De op de eenvoudige kasopstelling gebaseerde veronderstelling dat hij in die periode € 96.866,04 meer heeft uitgegeven dan hij aan aantoonbare inkomsten heeft genoten, is volgens appellant onjuist. Volgens appellant blijkt uit niets dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen of drugshandel of dat zijn uitgavenpatroon is te koppelen aan winsten uit deze activiteiten. Appellant heeft onder meer herhaald dat hij in de periode in geding schenkingen, geld van zijn voormalige vennoot bij een telecomwinkel en een terugbetaling van een lening heeft ontvangen.
Appellant heeft verder aangevoerd dat hij op 27 mei 2021 door de politierechter is vrijgesproken van uitkeringsfraude in de periode van 1 januari 2012 tot 1 augustus 2016. Ter ondersteuning van zijn standpunten heeft hij naast de aantekening mondeling vonnis van de vrijspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 27 mei 2021, een deel van een proces-verbaal over door hem ontvangen gelden, een verklaring van een persoon over door hem aan appellant gestorte bedragen en een deel van een akte van verkoop, koop en levering aandelen met betrekking tot de door hem verkochte aandelen in het telecombedrijf ingebracht. Appellant heeft verder verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met de lange duur van de procedure.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. In reactie op de vrijspraak van 27 mei 2021 heeft het Uwv naar voren gebracht dat de herziening niet gebaseerd is op schending van de inlichtingenplicht. De inkomsten van appellant uit (criminele) werkzaamheden zijn in mindering gebracht op de Wajong-uitkering en toeslag omdat het hem redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat hij vanwege deze inkomsten teveel uitkering ontving. Het staat vast dat appellant inkomsten heeft gehad uit (criminele) werkzaamheden. Appellant is door de meervoudige kamer van de rechtbank Oost-Brabant (meervoudige kamer) op 22 september 2022 veroordeeld voor witwassen en overtreding van de Opiumwet. Appellant had als gevolg van zijn inkomsten uit criminele werkzaamheden over de periode van 1 januari 2012 tot en met 1 augustus 2016 geen recht op een Wajonguitkering.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit juist is aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze gronden volledig en voldoende gemotiveerd besproken. De overwegingen en het oordeel van de rechtbank worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
Herziening van de Wajong-uitkering en toeslag
4.2.
Het besluit tot herziening en terugvordering van de Wajong-uitkering en toeslag is een belastend besluit, waarbij het aan het Uwv is om de nodige kennis over de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening en terugvordering is voldaan in beginsel op het Uwv rust.1 Als het Uwv aan deze bewijslast heeft voldaan, ligt het vervolgens op de weg van appellant om de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
4.3.
Vastgesteld wordt dat het Uwv de grondslag van de herziening en de terugvordering in het besluit van 25 juni 2019 en het bestreden besluit heeft gebaseerd op de inkomsten die appellant heeft gehad uit het hem toegerekende wederrechtelijk verkregen voordeel in de periode van 1 januari 2012 tot en met 16 oktober 2016 (na de aangevallen uitspraak: tot 1 augustus 2016). De vrijspraak van 27 mei 2021 van uitkeringsfraude heeft daarom geen gevolgen voor de besluitvorming in deze zaak, omdat het Uwv aan de herziening en terugvordering niet ten grondslag heeft gelegd dat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden maar dat hij inkomsten heeft genoten die in mindering moeten worden gebracht op de door hem ontvangen uitkering en toeslag.
4.4.
Het Uwv heeft de besluitvorming gebaseerd op de onderzoeksgegevens van de politie, de door de politie opgestelde eenvoudige kasopstelling en op het eigen onderzoek. Deze onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellant inkomsten heeft gehad in de periode van 1 januari 2012 tot 1 augustus 2016. De Raad is van oordeel dat het Uwv op grond van deze onderzoeksbevindingen aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in de periode van 1 januari 2012 tot 1 augustus 2016 inkomsten ten bedrage van € 96.866,04 uit witwassen/criminele activiteiten heeft genoten. Het Uwv heeft deze criminele activiteiten mogen aanmerken als verrichte arbeid van economische betekenis.2
4.5.
Ter zitting heeft appellant naar voren gebracht dat hij bij vonnis van 22 september 2022 alleen veroordeeld is voor witwassen in de periode van 24 november 2015 tot en met 28 april 2016, waardoor de herzienings- en terugvorderingsperiode beperkt moet worden tot deze periode. De Raad ziet hiervoor geen aanleiding. De meervoudige kamer heeft appellant veroordeeld voor witwassen in de periode van 24 november 2015 tot en met 28 april 2016 omdat de tenlastelegging tot deze periode is beperkt. De meervoudige kamer heeft in de bewijsoverwegingen over het gepleegde witwassen verwezen naar de eenvoudige kasopstelling over de periode van 1 januari 2012 tot 1 augustus 2016. Overwogen is dat uit het verschil tussen de (legale) inkomsten en de uitgaven volgt dat appellant in deze periode € 96.866,04 meer heeft uitgegeven dan er via bekende (legale) bronnen bij hem is binnengekomen en dat het banksaldo en de uitgaven niet kunnen worden verklaard door wat uit het onderzoek bekend is geworden over zijn legale inkomsten uit de Wajong-uitkering. De meervoudige kamer heeft daarbij in aanmerking genomen dat vanaf 2012 veel contant geld is gestort op de rekeningen van appellant, en dat vrijwel alle uitgaven voor (levens)onderhoud, kleding/schoenen, reizen en vakanties, contant door hem werden voldaan. De verklaringen van appellant kunnen volgens de meervoudige kamer niet worden aangemerkt als een verklaring, die concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. In de bewijsoverwegingen is de meervoudige kamer dus uitgegaan van hetzelfde bedrag, € 96.866,04, over dezelfde periode, 1 januari 2012 tot 1 augustus 2016, als waarvan het Uwv is uitgegaan. Appellant heeft met de verwijzing naar het vonnis van 22 september 2022 de onjuistheid van het standpunt van het Uwv daarom niet aannemelijk gemaakt.
4.6.
De conclusie is dat appellant op grond van wat onder 4.3 tot en met 4.5 is overwogen geen recht heeft op uitbetaling van de Wajong-uitkering en toeslag over de genoemde periode. Dit betekent dat het Uwv de Wajong-uitkering en de toeslag terecht heeft herzien.
4.7.
Aan partijen is gevraagd te reageren op de uitspraak van de Raad van 18 april 2024.3 In deze tussenuitspraak heeft de Raad zijn uitleg van de dringende reden verruimd, in die zin dat (ook) betekenis toekomt aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Niet alleen moet rekening worden gehouden met de gevolgen van de herziening en terugvordering, maar ook met de oorzaak daarvan. Appellant heeft in zijn brief van 17 mei 2024 naar voren gebracht dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien omdat hij is vrijgesproken van de beschuldiging van uitkeringsfraude, er veel onzekerheden en onduidelijkheden zijn in de bewijsvoering en het terugbetalen van een bedrag van ruim € 67.000,- hem fors belast.
Daarbij zijn de tijdens het strafrechtelijk onderzoek aangetroffen luxe goederen en de saldi op bankrekeningen in beslaggenomen en niet teruggegeven, waardoor hij dubbel bestraft is.
Het Uwv heeft beaamd dat het om een forse terugvordering gaat die ingrijpende gevolgen kan hebben voor de financiële positie van appellant, maar vindt dat een groot gewicht moet worden toegekend aan het belang van een juiste vaststelling van het recht op uitkering en terugbetaling van wat teveel is ontvangen, met name gelet op het gegeven dat de oorzaak van de terugvordering is gelegen in criminele activiteiten. Bovendien is met appellant een betalingsregeling getroffen waardoor de gevolgen voor zijn financiële positie aanzienlijk worden beperkt.
4.8.
De Raad is van oordeel dat het Uwv in de situatie van appellant zowel bij de oorzaak als bij de gevolgen van de herziening en/of terugvordering alle relevante feiten en omstandigheden bij de beoordeling van de dringende reden voldoende heeft meegewogen. Uit 4.4. tot en met 4.6 volgt dat appellant uit door hem verkregen wederrechtelijk voordeel inkomsten heeft genoten waardoor hij over de periode van 1 januari 2012 tot 1 augustus 2016 ten onrechte uitkering en toeslag heeft ontvangen. De oorzaak van de terugvordering is dus geheel aan appellant te wijten. Bovendien heeft het Uwv bij de terugvordering de betalingsregeling afgestemd op de financiële omstandigheden en aflossingscapaciteit van appellant. De inbeslagname van banksaldi en luxe goederen vormen geen bijzondere omstandigheden die een dringende reden opleveren om af te zien van de terugvordering of deze te matigen. Een besluit tot terugvordering heeft geen bestraffend karakter. Van een dubbele bestraffing is dan ook geen sprake.
Conclusie en gevolgen
4.9.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, voor zover aangevochten. Dit betekent dat de herziening over de periode van 1 januari 2012 tot 1 augustus 2016 en de terugvordering van € 66.444,15 in stand blijven.
Het verzoek om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn
5.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd.4 De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.2.
Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellant op 29 juli 2019 tot de datum van deze uitspraak is vijf jaar en twee maanden verstreken. De behandeling van het bezwaar door het Uwv heeft minder dan zes maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn heeft dus plaatsgevonden in de rechterlijke fase en bedraagt een jaar en twee maanden.
5.3.
Uit 5.2 volgt dat de gehele overschrijding van de redelijke termijn aan de rechterlijke fase is toe te rekenen. De Staat wordt daarom veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 1.500,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan
appellant van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 1.500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de
proceskosten van appellant tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en T. Dompeling en D.H. Harbers als leden, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 september 2024.
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
Wajong
Artikel 3:13 Herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering
1. De arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt herzien wanneer de jonggehandicapte, aan wie zij is toegekend, op grond van deze wet voor een hogere of lagere uitkering in aanmerking komt.
[…]
Artikel 3:18 Overige gronden voor herziening of intrekking
1. Onverminderd hetgeen overigens in deze wet is bepaald ter zake van herziening of intrekking van een beschikking tot toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering, alsook ter zake van een weigering van een zodanige uitkering, herziet het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een dergelijke beschikking of trekt het deze in:
a. ter uitvoering van een beslissing als bedoeld in artikel 3:11;
b. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 3:37, 3:38 of 3:74 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van een uitkering;
c. indien anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
d. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 3:37, 3:38 of 3:74 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat.
2. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking als bedoeld in het eerste lid af te zien.
[…]
Artikel 3:48 Inkomen tijdens uitkering
1. Indien de jonggehandicapte, die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomen geniet doordat hij arbeid is gaan verrichten, wordt die arbeid gedurende een aaneengesloten tijdvak van vijf jaar niet aangemerkt als arbeid als bedoeld in artikel 3:1, vijfde lid, en wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet ingetrokken of herzien, doch wordt de uitkering:
a. niet betaald, indien het inkomen zodanig is, dat als die arbeid wel arbeid als bedoeld in artikel 3:1, vijfde lid, zou zijn, niet langer sprake zou zijn van arbeidsongeschiktheid van ten minste 25%; of
b. indien onderdeel a niet van toepassing is, betaald tot een bedrag ter grootte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, zoals deze zou zijn vastgesteld, indien die arbeid wel arbeid als bedoeld in artikel 3:1, vijfde lid, zou zijn. Na afloop van het in de aanhef genoemde tijdvak wordt de arbeid aangemerkt als arbeid als bedoeld in artikel 3:1, vijfde lid.
[…]
Artikel 3:56 Terugvordering
1. De uitkering, de loonsuppletie, bedoeld in artikel 3:67, en de inkomenssuppletie, bedoeld in artikel 3:68, die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 3:18 onverschuldigd is verstrekt, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen teruggevorderd.
[…]
Toeslagenwet
1. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van toeslag en terzake van weigering van toeslag, herziet het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een dergelijk besluit of trekt zij dat in:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 12, 12a, eerste lid, aanhef en onderdeel b, of 13 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van toeslag;
b. indien anderszins de toeslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
c. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 12, 12a, eerste lid, aanhef en onderdeel b, of 13 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op toeslag bestaat.
2. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.