Toekenning IVA-uitkering. Voldoende aanleiding om uit te gaan van een eerdere eerste arbeidsongeschiktheidsdag dan waarvan het Uwv is uitgegaan. Onjuiste referteperiode. Hoogte dagloon. Opdracht aan Uwv om nieuwe besluit op bezwaar te nemen. Proceskostenveroordeling beroep en hoger beroep.
Rechtspraak.nl USZ 2024/111 met annotatie van mr. A. Wit
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 30 augustus 2022, 21/497 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht het dagloon van de IVA-uitkering van appellant heeft vastgesteld op een bedrag van € 152,46. Volgens appellant is het Uwv uitgegaan van een onjuiste referteperiode, omdat hij vanaf 28 september 2015 doorlopend arbeidsongeschikt is geweest. De Raad volgt dit standpunt en oordeelt dat er voldoende (medische) stukken zijn om te concluderen dat aanleiding bestaat om uit te gaan van een eerdere eerste arbeidsongeschiktheidsdag dan waarvan het Uwv is uitgegaan. Dit betekent dat het Uwv het dagloon van appellant niet juist heeft vastgesteld.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I. Koster, advocaat, hoger beroep ingesteld, nadere stukken ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en eveneens vragen van de Raad beantwoord.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 22 november 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Koster. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is vanaf 1 januari 1997 werkzaam geweest, laatstelijk als chef expeditie, bij [X B.V.] (werkgeefster). Op 28 september 2015 heeft hij zich ziekgemeld met lichamelijke klachten als gevolg van longkanker, waarna hij per 27 december 2016 hersteld is gemeld. Op 5 september 2018 is appellant opnieuw uitgevallen wegens ziekte, te weten recidief longkanker.
1.2.
Het Uwv heeft appellant bij besluit van 8 september 2020 met ingang van 2 september 2020 een IVA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De hoogte van appellants uitkering is vastgesteld op € 2.302,78 bruto per maand (exclusief vakantiegeld) en het dagloon op € 152,46.
1.3.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 september 2020 bij beslissing op bezwaar van 17 februari 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat uit rechtspraak van de Raad1 volgt dat appellant aannemelijk moet maken dat de eerdere ziekmelding in 2015 moet worden aangemerkt als eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Voor het aannemen van een eerdere eerste arbeidsongeschiktheidsdag is bepalend sinds wanneer appellant ten gevolge van gezondheidsklachten niet meer in staat was tot het verrichten van zijn werkzaamheden in de voor hem normale omvang. Uit de door appellant overgelegde medische informatie blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de omvang van het werk van appellant na zijn ziekmelding in 2015 om medische redenen is teruggebracht. Het enkele gegeven dat appellant op dat moment klachten had en een behandeling onderging is onvoldoende om te kunnen concluderen dat appellant om medische redenen zijn arbeidsuren heeft teruggebracht van 60 uur naar 40 uur per week. Aan de conclusie van de verpleegkundig specialist longoncologie M. Meinema, dat appellant ondanks zijn inzet in de periode van 2015-2017 genoodzaakt was de omvang van zijn arbeidsuren terug te brengen, heeft de rechtbank geen gevolgen verbonden, mede gelet op het feit dat Meinema haar conclusie niet anders heeft gemotiveerd dan met de vermelding dat appellant een behandeling heeft ondergaan, die hem zwaar is gevallen, waardoor hij lichamelijk fors aan conditie heeft ingeleverd. Onduidelijk is gebleven hoe de herstelmelding per 27 december 2016 tot stand is gekomen, mede omdat appellant geen informatie heeft ingebracht van de bedrijfsarts/arbodienst of (ex-)werkgeefster hierover. De rechtbank is van oordeel dat appellant met de overgelegde informatie onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij als een ‘medische afzakker’ moet worden aangemerkt en dat daarom moet worden uitgegaan van een eerdere eerste dag van arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding te oordelen dat het Uwv de referteperiode onjuist heeft vastgesteld en de IVA-uitkering te laag heeft vastgesteld.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens appellant moet hij wel als medische afzakker worden aangemerkt en heeft hij voldoende onderbouwd dat hij medisch niet in staat is geweest zijn oude werk in volle omvang te verrichten. Appellant heeft erop gewezen dat uit de door hem in beroep overgelegde stukken blijkt dat de reden van zijn ziekmelding in 2015 en 2018 dezelfde is en dat hij in verband met zijn ziekte chemotherapie en verschillende operaties heeft moeten ondergaan. Volgens appellant is het niet alleen een feit van algemene bekendheid dat het ondergaan van chemotherapie en operaties een aanslag op het lichaam is, maar blijkt dit ook uit de verklaring van Meinema. Dit komt overeen met het huisartsenjournaal, waaruit volgt dat appellant in april 2016 is aangemeld voor een revalidatietraject. Verder heeft appellant gewezen op de door hem overgelegde verklaring van zijn (voormalig) werkgeefster van 16 januari 2023, waarin staat dat hij niet op verantwoorde wijze kon omgaan met zijn ziekte en zichzelf heeft overschat door meer uren te werken dan waartoe zijn lichaam (nog) in staat was. Zijn werkgeefster moest ingrijpen door de arbeidsuren van appellant fors terug te schroeven. Volgens appellant blijkt uit de door hem overgelegde stukken, waaronder de jaaropgave over de jaren 2014, 2015 en 2017, dat hij de omvang van zijn werk na de ziekmelding in 2015 om medische redenen heeft teruggebracht. Uit de verklaring van zijn werkgeefster blijkt bovendien dat appellant op eigen verzoek beter is gemeld. Volgens appellant mag hij niet gestraft worden voor zijn wilskracht, inzet en grote mate van verantwoordelijkheidsgevoel.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Volgens het Uwv kan op basis van de medische gegevens niet worden vastgesteld dat de eerste ziektedag 28 september 2015 dient te zijn en dat appellant 104 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is gebleven.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het beroep tegen het bestreden besluit over de vaststelling van het dagloon van appellant ongegrond heeft verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.1.
De Raad stelt voorop dat niet in geschil is dat appellant met ingang van 2 september 2020 recht heeft op een IVA-uitkering en dat het Uwv het dagloon juist heeft vastgesteld als wordt uitgegaan van 5 september 2018 als eerste ziektedag van appellant. Evenmin is in geschil dat gelet op het van toepassing zijnde dwingendrechtelijke wettelijk kader en de rechtspraak van de Raad2 voor analoge toepassing van de rechtspraak van de Raad over de medische afzakker in het kader van het dagloon geen ruimte bestaat. Dit betekent dat appellant alleen kan worden gevolgd in zijn standpunt dat het dagloon onjuist is vastgesteld als wordt uitgegaan van een eerdere eerste arbeidsongeschiktheidsdag dan 5 september 2018. Het geding beperkt zich dus tot de vraag of appellant kan worden gevolgd in zijn standpunt dat voor de vaststelling van het dagloon moet worden uitgegaan van het loon dat hij verdiende bij zijn voormalig werkgeefster in het refertejaar voorafgaand aan zijn eerste ziektedag van 28 september 2015, omdat hij daarna nooit meer volledig is hersteld voor zijn eigen werk.
4.2.
Het Uwv wordt niet gevolgd in het standpunt dat een (medische) onderbouwing voor het standpunt van appellant dat hij – ondanks de herstelmelding op 27 december 2016 – vanaf zijn ziekmelding op 28 september 2015 niet in staat was zijn werkzaamheden in volle omvang te verrichten ontbreekt. De Raad acht daarbij van belang dat niet in geschil is dat appellant in de jaren voor zijn ziekmelding structureel gemiddeld 60 uur per week heeft gewerkt en dat uit de in het dossier aanwezige Suwinet-gegevens kan worden afgeleid dat hij na zijn ziekmelding bij lange na niet meer in die omvang werkzaam is geweest. De werkgeefster heeft verklaard dat appellant na zijn behandeling in 2015-2016 zijn oude functie weer wilde hervatten en hij zich daarom tegen beter weten in weer beter heeft gemeld, maar dat – omdat werkgeefster constateerde dat het niet goed ging – destijds in overleg is besloten dat appellant in aangepaste uren ging werken. Ter zitting heeft appellant toegelicht dat hij op het moment van herstelmelding nog steeds halve dagen werkzaam was, maar dat zijn werkgeefster uit coulance het loon over 40 uur per week doorbetaalde. Meinema heeft in de brief van 11 maart 2022 over de medische situatie en de omvang van de arbeidsuren van appellant vermeld: “De adjuvante behandeling met chemotherapie is patiënt zwaar gevallen waardoor hij lichamelijk fors aan conditie heeft ingeleverd. Met fysiotherapie en het betrekken van een revalidatie arts is patiënt aan zijn conditie gaan werken. Doch ondanks deze inzet bleek patiënt in de periode van 2015-2017 om bovenstaande medische redenen genoodzaakt de omvang van zijn arbeidsuren terug te brengen”. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld komt aan deze verklaring van Meinema, mede in het licht van de eerdergenoemde gegevens, zwaarwegende betekenis toe. Meinema was betrokken bij de medische behandeling van appellant in verband met de in 2015 en in 2018 (recidief) vastgestelde longkanker en heeft hem in dat kader gezien. Zij kan daarom geacht worden goed op de hoogte te zijn van de medische situatie van appellant. Het geheel overziend komt de Raad tot het oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat appellant vanaf 28 september 2015 104 weken onafgebroken om medische redenen niet in staat is geweest zijn functie in de volle omvang van 60 uur per week te verrichten en dus doorlopend arbeidsongeschikt is geweest.
Conclusie en gevolgen
5. Uit 4.2 volgt dat het hoger beroept slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Het beroep tegen het bestreden besluit zal alsnog gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd voor zover het de hoogte van het dagloon betreft wegens strijd met artikel 13 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen. De Raad kan de zaak niet zelf afdoen en zal het Uwv daarom opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten voor de aan appellant verleende rechtsbijstand worden begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,-) en € 1.750,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,-), in totaal € 3.500,-. Ook moet het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 17 februari 2021 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover het de hoogte van het dagloon betreft;
- draagt het Uwv op binnen zes weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.500,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin als voorzitter en S. Wijna en L.A. Kjellevold als leden in tegenwoordigheid van M.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2024.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) M.F. de Moor
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels
Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA wordt voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte die tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid heeft geleid, is ingetreden.
Op grond van artikel 13, derde lid, van de Wet WIA worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur met betrekking tot de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld. Deze regels zijn gesteld bij het Dagloonbesluit.
Artikel 16, eerste lid, van het Dagloonbesluit luidt voor zover van belang als volgt: Het dagloon van uitkeringen op grond van de Wet WIA is de uitkomst van de volgende berekening: [(A-B) x 108/100 + C] / D waarbij: A staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die vakantiebijslag reserveert; B staat voor bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer in de referteperiode heeft genoten; C staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die geen vakantiebijslag reserveert; en D staat voor 261.
Op grond van artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit, voor zover hier van belang, wordt onder referteperiode verstaan de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het tijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden.
Artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt dat voordat een verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van deze wet voor hem een wachttijd geldt van 104 weken. Het tweede lid bepaalt dat als eerste dag van de wachttijd geldt de eerste werkdag al dan niet in een dienstbetrekking waarop door de verzekerde wegens ziekte niet is gewerkt of het werk tijdens de werktijd is gestaakt.
1 Daarbij heeft de rechtbank verwezen naar de uitspraak van de Raad van 5 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:36.
2 Zie onder meer de uitspraken van de Raad van 21 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2869, 15 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2727 en 13 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1349.
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: