OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in 1953, ondervindt door lichamelijke beperkingen problemen in zijn mobiliteit. In verband hiermee heeft hij op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 een aanvraag ingediend voor een extra verende scootmobiel met vier wielen.
1.2.
Bij besluit van 26 januari 2021, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 22 juni 2021 (bestreden besluit 1), heeft het college appellant in aanmerking gebracht voor een scootmobiel in de vorm van zorg in natura. Appellant heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
1.3.
Bij besluit van 20 juli 2021 (bestreden besluit 2) heeft het college de financieringsvorm van de in 1.2 genoemde scootmobiel gewijzigd naar een persoonsgebonden budget (pgb) ter hoogte van € 9.325,44 voor een periode van zes jaar.
1.4.
Appellant heeft vervolgens een scootmobiel in de vorm van een Carver BR1 Limited White (Carver) aangeschaft, waarna het college op 10 september 2021 het volledige pgb aan appellant heeft uitbetaald.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1, dat op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geacht wordt mede gericht te zijn tegen het bestreden besluit 2, ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft – samengevat en voor zover van belang – aangevoerd dat het aan hem verstrekte pgb ter hoogte van € 9.325,44 ontoereikend is om (na aftrek van de aankoopprijs) te kunnen voorzien in de kosten voor onderhoud, verzekering en reparatie van de Carver.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil in hoger beroep is beperkt tot de vraag of met het aan appellant verstrekte pgb een passende bijdrage is geleverd aan het realiseren van een situatie waarin hij in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie. De Raad oordeelt hiertoe als volgt.
4.2.
Het college heeft genoegzaam gemotiveerd dat appellant als gevolg van zijn beperkingen is aangewezen op een scootmobiel van de categorie 9B uit het kernassortiment. Dit betreft een drie-, vier- of vijfwiel scootmobiel met extra vering of afwijkende maatvoering en belastbaar gewicht. Het college heeft navolgbaar uitgelegd dat de hoogte van het aan appellant verstrekte pgb afgestemd mag worden op de kosten die het college zou hebben gemaakt als een dergelijke scootmobiel door een gecontracteerde leverancier in natura zou zijn geleverd.1 Tijdens de behandeling ter zitting heeft de Raad – aan de hand van een door het college overgelegde overbruggingsovereenkomst met een gecontracteerde leverancier – vastgesteld dat in de te beoordelen periode de kosten die het college zou hebben gemaakt indien aan appellant een scootmobiel van de categorie 9B zou zijn verstrekt een bedrag was verbonden van € 104,20 per maand. Voor een periode van zes jaar had appellant daarmee in aanmerking dienen te komen voor een pgb van in totaal € 7.502,40. Aan appellant is echter feitelijk een pgb verstrekt ter hoogte van € 9.325,44. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college voor de verstrekking van de benodigde scootmobiel in de vorm van zorg in natura als hiervoor bedoeld door de gecontracteerde leverancier alsmede voor de bijbehorende kosten voor onderhoud, verzekering en reparatie een hoger bedrag verschuldigd zou zijn dan de hem toegekende € 9.325,44. Appellant wordt derhalve niet gevolgd in het standpunt dat hij met het bedrag van € 9.325,44 tekort is gedaan.
4.3.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding. Verder krijgt appellant geen vergoeding voor het betaalde griffierecht.