Betrokkene heeft op grond van de Wet langdurige zorg meerdere jaren persoonsgebonden budget ontvangen van het zorgkantoor. In deze zaak gaat het om de vraag of het zorgkantoor kon overgaan tot lagere vaststelling, intrekking van de verlening en terugvordering van persoonsgebonden budget van betrokkene, omdat zij zich niet aan de hieraan verbonden verplichtingen heeft gehouden. Anders dan de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag bevestigend, onder verwijzing naar zijn recente rechtspraak in soortgelijke zaken.
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 11 februari 2022, 19/5325 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. (zorgkantoor)
[betrokkene] , laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] (betrokkene)
SAMENVATTING
Betrokkene heeft op grond van de Wet langdurige zorg meerdere jaren persoonsgebonden budget ontvangen van het zorgkantoor. In deze zaak gaat het om de vraag of het zorgkantoor kon overgaan tot lagere vaststelling, intrekking van de verlening en terugvordering van persoonsgebonden budget van betrokkene, omdat zij zich niet aan de hieraan verbonden verplichtingen heeft gehouden. Anders dan de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag bevestigend, onder verwijzing naar zijn recente rechtspraak in soortgelijke zaken.
PROCESVERLOOP
Namens het zorgkantoor heeft mr. H.J. Arnold, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Betrokkene is op [overlijdensdatum] 2022 overleden.
De Raad heeft schriftelijk vragen gesteld aan het zorgkantoor en aan de voormalig advocaat van betrokkene, mr. M. Pinarbasi. Het zorgkantoor en mr. Pinarbasi hebben hierop gereageerd.
De Raad heeft, gelet op het bepaalde in artikel 8:26, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, in de Staatscourant van 23 februari 2024 aangekondigd dat het onderzoek ter zitting zal plaatsvinden op 14 maart 2024.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2024. Namens partijen is niemand verschenen.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Betrokkene, geboren op [geboortedatum] 1979, had een verstandelijke beperking. Het zorgkantoor heeft aan betrokkene vanuit de Wet langdurige zorg een persoonsgebonden budget (pgb) verleend voor de jaren 2015 tot en met 2018. Met dit pgb is, voor zover hier van belang, zorg ingekocht bij [naam thuiszorg] ( [naam thuiszorg] ).
1.2.
Bij besluiten van 9 augustus 2016 en 20 mei 2017 heeft het zorgkantoor het pgb over de jaren 2015 en 2016 vastgesteld op de som van de bedragen die de Sociale Verzekeringsbank heeft uitbetaald aan de zorgverleners van betrokkene.
1.3.
In 2018 heeft strafrechtelijk onderzoek plaatsgevonden naar mogelijke pgb-fraude bij [naam thuiszorg] , inhoudende dat [naam thuiszorg] meer zorg heeft gedeclareerd dan zij aan haar cliënten heeft geleverd. Enkele verdachten zijn hiervoor strafrechtelijk veroordeeld. Het zorgkantoor heeft ook eigen onderzoek gedaan naar de besteding van pgb-gelden bij [naam thuiszorg] , onder meer door betrokkene.
1.4.
Bij besluit van 19 juli 2018 heeft het zorgkantoor de verlening en, voor zover aanwezig, de vaststelling van het pgb ingetrokken met ingang van 30 juli 2015. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.5.
Bij besluit van 28 augustus 2019 (bestreden besluit) heeft het zorgkantoor het bezwaar gegrond verklaard. Het zorgkantoor handhaaft de intrekking van de vaststelling over de jaren 2015 en 2016 niet, zodat de subsidievaststelling over die jaren alsnog in stand blijft. Over het jaar 2017 wordt het pgb lager vastgesteld. Voor het jaar 2018 is het verleningsbesluit ingetrokken vanaf 1 augustus 2018 en wordt het pgb over de periode van 1 januari 2018 tot 1 augustus 2018 lager vastgesteld. Dit betekent dat in totaal een bedrag van € 72.080,- van betrokkene wordt teruggevorderd wegens onverschuldigd betaald pgb. Het zorgkantoor heeft hieraan ten grondslag gelegd dat betrokkene zich niet heeft gehouden aan de bij het pgb behorende verplichtingen.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het besluit van 19 juli 2018 herroepen. Hiertoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Het zorgkantoor was bevoegd het pgb lager vast te stellen, maar de uitoefening van die bevoegdheid leidt hier tot een voor de budgethouder onevenredige uitkomst. Daarbij overweegt de rechtbank dat, anders dan uit rechtspraak van de Raad volgt, de bescherming van kwetsbare budgethouders te goeder trouw, zoals betrokkene, moet worden geplaatst in het kader van de lagere vaststelling en de terugvordering van pgb. Doordat de lagere vaststelling geen stand houdt, kan ook de terugvordering niet in stand blijven.
Het standpunt van het zorgkantoor
3. Het zorgkantoor heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Het zorgkantoor heeft onder meer aangevoerd dat de aangevallen uitspraak in strijd is met de rechtspraak van de Raad en dat de rechtbank ten onrechte de bescherming van de budgethouder te goeder trouw heeft geplaatst in de fase van de (lagere) vaststelling en/of de terugvordering van het pgb.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit heeft vernietigd en het besluit van 19 juli 2018 heeft herroepen. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die het zorgkantoor in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4.1.
De vragen die in deze zaak aan de orde zijn heeft de Raad al beantwoord in zijn uitspraken van 23 november 2022 en 15 november 2023.1 Uit die uitspraken volgt dat het hoger beroep van het zorgkantoor slaagt.
Conclusie en gevolgen
4.2.
De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen, voor zover aangevochten. Er is in dit geval geen aanleiding om de tegen het bestreden besluit door betrokkene verder aangevoerde gronden te bespreken. Het beroep wordt ongegrond verklaard. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-
vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
-
het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en K.H. Sanders en J.J. Janssen als leden, in tegenwoordigheid van C.K. Teunissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2024.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) C.K. Teunissen
1 ECLI:NL:CRVB:2022:2460 en ECLI:NL:CRVB:2023:2195.
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: