4.1.
De Raad is van oordeel dat de brief geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb,3en ook geen bestuurlijk rechtsoordeel dat in het geval van appellant op één lijn moet worden gesteld met een dergelijk besluit. De Raad overweegt daartoe als volgt.
4.2.1.
Op grond van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Met het begrip rechtshandeling wordt gedoeld op een handeling die is gericht op rechtsgevolg.
4.2.2.
In de brief heeft het dagelijks bestuur duidelijkheid gegeven over de reikwijdte van het FLO-overgangsrecht en de toepasselijkheid daarvan in de situatie van appellant. Daarmee is de brief niet op een rechtsgevolg gericht. Het dagelijks bestuur heeft met de brief niet beoogd een bevoegdheid, recht of verplichting voor appellant te doen ontstaan of teniet te doen. De brief is er niet op gericht wijziging in de bestaande rechtspositie van appellant te brengen. Van een rechtsvaststellend besluit4 is evenmin sprake, omdat de toepasselijkheid van het FLO-overgangsrecht rechtstreeks voortvloeit uit de wettelijke regels en niet afhankelijk is van enig besluit of handeling van het dagelijks bestuur.
4.3.1.
Het zonder voorbehoud geven van een oordeel over de toepasselijkheid van een wettelijk voorschrift in een concrete situatie, zoals in de brief is gebeurd, is een bestuurlijk rechtsoordeel. Een bestuurlijk rechtsoordeel kan in uitzonderlijke gevallen op één lijn worden gesteld met een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan dit zich voordoen indien het voor betrokkene onevenredig bezwarend is om een daadwerkelijk besluit af te wachten voordat hij zich tot de (bestuurs)rechter kan wenden.5
4.3.2.
Appellant heeft betoogd dat het voor hem onevenredig bezwarend is om het daadwerkelijke besluit af te wachten. Als nu al in rechte wordt vastgesteld dat hij onder het FLO-overgangsrecht valt, dan kan zijn aanvraag te zijner tijd, wanneer hij daadwerkelijk gebruik wil maken van het FLO-overgangsrecht, niet meer geweigerd worden. Verder voert hij aan dat hij afhankelijk van de toepasselijkheid van het FLO-overgangsrecht (financiële) maatregelen moet treffen en dat hij nu al gebruik zou kunnen maken van verschillende opties uit het FLO-overgangsrecht.
4.3.3.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn betoog. Appellant was ten tijde van zijn aanvraag 47 jaar. Met zijn aanvraag beoogt hij bepaalde rechten zeker te stellen die het FLOovergangsrecht geeft vanaf 55 jaar. Tegen de tijd dat appellant daadwerkelijk van die rechten gebruik wil maken, kan hij een aanvraag daartoe indienen. De daarop genomen beslissing is dan een besluit waartegen rechtsmiddelen openstaan. Zo nodig kan deze procedure dan worden bespoedigd, bijvoorbeeld door een voorlopige voorziening in te dienen,6 door met toestemming van het dagelijks bestuur rechtstreeks beroep in te stellen7 of door om versnelde behandeling te vragen.8
4.3.4.
Verder geldt dat rechtspositionele regelingen in de loop der tijd gewijzigd kunnen worden. Dat zou dan ook kunnen betekenen dat er een ander rechtsregiem van toepassing is op het moment dat appellant daadwerkelijk gebruik wil maken van het FLO-overgangsrecht. Ook kan de feitelijke situatie van appellant tegen die tijd zijn gewijzigd. Er kan dan ook ruim voordat daadwerkelijk een concrete aanspraak zou kunnen bestaan geen zekerheid worden gegeven over die aanspraak. Het bieden van rechtsbescherming in zo’n vroeg stadium is dan ook niet opportuun.
4.3.5.
Van een situatie waarin het onevenredig bezwarend voor appellant is om het daadwerkelijk besluit af te wachten, alvorens hij in rechte beoordeeld kan krijgen of hij onder de werkingssfeer van het FLO-overgangsrecht valt, is dan ook niet gebleken. Dat er nu nog geen toegang tot de (bestuurs)rechter is, staat niet in de weg aan het nemen van (financiële) maatregelen door appellant.