Brieven van appellant over zijn maatwerkvoorziening terecht niet aangemerkt als melding en als aanvraag als bedoeld in de Wmo 2015. Verzoek om het college te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten terecht afgewezen. Het college is met de reactie van 2 maart 2022 niet tegemoetgekomen aan het beroep niet tijdig beslissen van appellant, omdat geen sprake was van een aanvraag.
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland van 17 mei 2022, 22/1076 (aangevallen uitspraak 1) en van 2 juni 2023, 22/5424 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
Datum uitspraak: 28 mei 2025
SAMENVATTING
In deze zaak gaat het om de vraag of het college brieven van appellant over zijn maatwerkvoorziening had moeten aanmerken als melding en als aanvraag als bedoeld in de Wmo 2015. De Raad beantwoordt deze vragen ontkennend.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Sprakel, advocaat, hoger beroepen ingesteld. Het college heeft verweerschriften ingediend.
De Raad heeft de zaken gelijktijdig met de zaken 23/1378 WMO15, 24/1415 WMO15 en 24/1416 WMO15 van appellant behandeld op een zitting van 3 april 2025. Namens appellant is mr. Sprakel verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. Ferwerda en B.E. Robbe.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van de hoger beroepen zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Met een besluit van 1 april 2020 heeft het college aan appellant een maatwerkvoorziening beschermd wonen in de vorm van zorg in natura op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) verstrekt. In dat kader is een zorgverleningsovereenkomst gesloten tussen appellant en het Leger des Heils met ingang van 13 oktober 2020.
1.2.
Op 29 september 2021 heeft het Leger des Heils het zorgtraject bij opvanglocatie [naam opvang locatie ] met ingang van 1 oktober 2021 eenzijdig beëindigd.
1.3.
Naar aanleiding van een verzoek om een voorlopige voorziening over de eenzijdige zorgbeëindiging, zouden partijen met elkaar in gesprek gaan over de mogelijkheden voor opvang van appellant. Op 5 november 2021 heeft de gemachtigde van appellant een e-mail verstuurd aan het college om een gesprek te plannen. Op 12 november 2021 heeft dit gesprek plaatsgevonden.
1.4.
Op 18 januari 2022 heeft appellant het college verzocht om een nieuwe indicatie.
1.5.
Op 8 februari 2022 heeft appellant het college meegedeeld dat het college in gebreke is tijdig te beslissen op zijn aanvraag. Op 23 februari 2022 heeft appellant bij de rechtbank beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag. Het college heeft op 2 maart 2022 gereageerd op de ingebrekestelling. Volgens het college is er geen melding gedaan en kan daarom ook geen sprake zijn van een aanvraag. De brief van 18 januari 2022 is geen aanvraag, maar een verzoek om afstemming over de feitelijke uitvoering van de maatwerkvoorziening van appellant. Er bestaat daarom volgens het college geen recht op een dwangsom. Met een besluit van 23 augustus 2022 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 maart 2022 ongegrond verklaard.
1.6.
Vanwege de reactie van het college van 2 maart 2022 heeft appellant het beroep niet tijdig beslissen gelet op 9 maart 2022 ingetrokken. Daarbij heeft hij verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de e-mail van 5 november 2021 niet aangemerkt kan worden als een melding. Omdat geen sprake is van een melding kan het gesprek van 12 november 2021 ook niet worden aangemerkt als een onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo 2015. De voorzieningenrechter heeft partijen bewogen met elkaar in gesprek te gaan. De e-mail van 5 november 2021 is een bevestiging van die afspraak en geeft het standpunt van appellant over de inhoud van het gesprek weer. Daaruit volgt niet dat de gemachtigde van appellant een melding doet. De email van 18 januari 2022 kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als een aanvraag, nu er geen onderzoek heeft plaatsgevonden. Er was geen reden om het college in gebreke te stellen op 8 februari 2022, omdat er niets voorlag om tijdig op te beslissen. Daarom is het college geen dwangsom verschuldigd aan appellant.
22/2002 (proceskosten; aangevallen uitspraak 1)
2.2.
De rechtbank heeft het verzoek om het college te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten afgewezen. Het beroep van 23 februari 2022 was erop gericht dat het college tijdig een besluit zou nemen op het verzoek van 18 januari 2022 om een herindicatie, en anders een dwangsom zou verbeuren. Aan het verzoek om herindicatie is het college in het bestreden besluit niet tegemoetgekomen. Evenmin is het college tegemoetgekomen aan het verzoek om een dwangsom, omdat volgens het college geen sprake is van het niet tijdig beslissen op een aanvraag. Er is dus geen grond voor een proceskostenveroordeling.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraken van de rechtbank niet eens.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten en het verzoek om een proceskostenveroordeling heeft afgewezen aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat de hoger beroepen niet slagen.
23/2063 (afwijzing dwangsom)
4.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep grotendeels beperkt tot het herhalen van de in beroep aangevoerde gronden. De rechtbank heeft deze beroepsgronden in de aangevallen uitspraak besproken en gemotiveerd waarom deze niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank volledig en verwijst daarnaar.
22/2002 (proceskosten)
4.2.
De rechtbank heeft het verzoek om het college te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten terecht afgewezen. Het college is met de reactie van 2 maart 2022 niet tegemoetgekomen aan het beroep niet tijdig beslissen van appellant, omdat geen sprake was van een aanvraag.
Conclusie en gevolgen
4.3.
De hoger beroepen slagen dus niet. De aangevallen uitspraken worden bevestigd.
5. Omdat de hoger beroepen niet slagen krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en K.H. Sanders en D.A. Verburg als leden, in tegenwoordigheid van S. Ploum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2025.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) S. Ploum
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: