Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:CRVB:2025:873

Centrale Raad van Beroep
28-05-2025
17-06-2025
23/1588 WLZ
Socialezekerheidsrecht
Hoger beroep

Bestreden besluit over het betalen van een eigen bijdrage terecht in stand gelaten. Dat appellant niet de door hem gewenste zorg ontving tijdens zijn verblijf in de woonvorm, is onvoldoende voor de conclusie dat de geleverde zorg geen Wlz-zorg is. Geen sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat de uitkomst van het bestreden besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Besluit niet onredelijk bezwarend. Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Rechtspraak.nl

Uitspraak

23/1588 WLZ

Datum uitspraak: 28 mei 2025

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 26 augustus 2022, 20/1554 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om schadevergoeding

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het Centraal Administratiekantoor (CAK)

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)

SAMENVATTING

Deze zaak gaat over de eigen bijdrage op grond van de Wlz. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij de eigen bijdrage niet wil betalen omdat hij niet of nauwelijks de zorg heeft ontvangen die hij nodig had. De Raad is het met de rechtbank en het CAK eens dat appellant de eigen bijdrage moet betalen. Appellant krijgt wel een schadevergoeding van € 2.000,- omdat deze zaak te lang heeft geduurd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.I.T. Sopacua, advocaat, hoger beroep ingesteld. Namens het CAK heeft J. van Doorn een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 3 april 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Sopacua. Voor het CAK is S. Kozanhan verschenen.

Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellant was aangewezen op zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) in de vorm van Wonen met intensieve begeleiding, verzorging en gedragsregulering.

1.2.

Met een besluit van 21 januari 2019 heeft het CAK de eigen bijdrage voor deze zorg voor appellant vanaf 1 januari 2019 vastgesteld op € 365,52 per maand. Bij besluit van 6 september 2019 heeft het CAK de eigen bijdrage voor 2019 herzien en nader vastgesteld op € 543,75 per maand.

1.3.

Het CAK heeft appellant bij factuur van 26 september 2019 voor de maanden januari 2019 tot en met augustus 2019 een bedrag van € 1.425,84 in rekening gebracht, en bij factuur van 18 oktober 2019 een bedrag van € 1.087,50 voor de maanden september en oktober 2019.

1.4.

Met het besluit van 6 mei 2020 (bestreden besluit) heeft het CAK het bezwaar tegen het besluit van 21 januari 2019 niet-ontvankelijk verklaard omdat dit besluit is vervangen door het besluit van 6 september 2019. Het CAK heeft het bezwaar tegen het besluit van 6 september 2019, evenals de bezwaren tegen de facturen van 26 september 2019 en 18 oktober 2019, ongegrond verklaard.

Uitspraak van de rechtbank

2.1.

In beroep is appellant opgekomen tegen (de hoogte van) de eigen bijdrage over het tijdvak 8 juli 2019 tot en met oktober 2019, kort gezegd omdat de eigen bijdrage volgens hem niet in verhouding staat tot de kwaliteit van de in die periode geleverde zorg. Volgens appellant heeft hij toen niet of nauwelijks Wlz-zorg gehad.

2.2.

De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het CAK voldoende zorgvuldig heeft gehandeld door in 2019 en 2020 bij zorgaanbieder [X] informatie op te vragen en vervolgens meerdere malen hoor en wederhoor te laten plaatsvinden. Weliswaar was de relatie tussen appellant en [X] verstoord, maar het betoog dat appellant vanaf 8 juli 2019 tot en met oktober 2019 niet of nauwelijks Wlz-zorg heeft ontvangen is onvoldoende onderbouwd. Appellant verbleef vanaf 8 juli 2019 in een woonvorm van [X] en geprobeerd is (ook via derden) de zorg voor hem te blijven vormgeven. Er bestaat onvoldoende aanleiding voor de conclusie dat de geleverde zorg geen Wlz-zorg is. Het CAK heeft daarom terecht het standpunt ingenomen dat appellant een eigen bijdrage verschuldigd is. Daarnaast bestaat er volgens de rechtbank geen aanleiding om de invordering van de eigen bijdrage te matigen of om geheel van de invordering af te zien. Tussen het CAK en appellant is een betalingsregeling getroffen en appellant betaalt € 20,- per maand. De gevolgen van het bestreden besluit zijn dan ook niet onevenredig bezwarend voor appellant.

Het standpunt van appellant

3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Het CAK had beter onderzoek moeten doen bij [X] en de rechtbank had kritischer naar de eenzijdige verklaringen van [X] moeten kijken. Appellant heeft aangevoerd dat hij vanaf 8 juli 2019 niet verbleef in een woonvorm van [X] en niet 24 uur per dag de intensieve begeleiding ontving waar hij recht op had en die hij nodig had. De zorg die hij heeft ontvangen is dan geen Wlz-zorg. Door de bijzondere omstandigheden is de uitkomst van het bestreden besluit (de hoogte van de eigen bijdrage) daarnaast in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Ten slotte heeft appellant ter zitting een verzoek gedaan om vergoeding van schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn op grond van artikel 6 van het EVRM.1

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over het betalen van een eigen bijdrage in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.

4.1.

Tussen partijen is niet in geschil dat appellant recht had op Wlz-zorg en dat het CAK de eigen bijdrage heeft vastgesteld overeenkomstig de in het Besluit langdurige zorg (Blz) en de Regeling langdurige zorg (Rlz) neergelegde regels.

4.2.

Zoals de rechtbank ook heeft overwogen wordt op de dwingendrechtelijk voorgeschreven verplichting tot het betalen van de eigen bijdrage een uitzondering gemaakt als de verleende zorg zich niet kan kwalificeren als zorg waarop de verzekerde overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wlz recht heeft.2 Ook kunnen er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat in het voorliggende geval toepassing van het wettelijk voorschrift voor betrokkene zozeer in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege moet blijven.3 Dit is het geval als het besluit in de gegeven omstandigheden voor betrokkene onredelijk bezwarend is.4

4.3.

Het betoog van appellant dat het CAK onvoldoende onderzoek heeft verricht slaagt niet. Wat de rechtbank hierover heeft overwogen wordt door de Raad bevestigd en overgenomen. Ook de stelling dat [X] geen Wlz-zorg heeft verleend slaagt niet. Appellant heeft niet met verifieerbare gegevens onderbouwd dat sprake is van een uitzonderingssituatie zoals omschreven onder 4.2. Afgaande op de stukken in het dossier gaat de Raad ervan uit dat aan appellant vanaf 8 juli 2019 verblijf is geboden in de woonvorm [Y] te [woonplaats] van [X] . Dat appellant ter zitting heeft verklaard dat hij vanaf 8 juli 2019 feitelijk niet verbleef in een woonvorm van [X] , maakt dit niet anders. Verder blijkt uit het dossier dat [X] in afstemming met de behandelaar en verschillende zorgpartners heeft gedaan wat redelijkerwijs mogelijk was om goede zorg te verlenen. Dat sprake was van een verstoorde relatie met [X] en dat appellant niet de door hem gewenste zorg ontving tijdens zijn verblijf in de woonvorm, is spijtig, maar onvoldoende voor de conclusie dat de geleverde zorg geen Wlz-zorg is. De schikking tussen appellant en [X] , waarnaar hij heeft verwezen, leidt niet tot een andere oordeel. Die schikking heeft betrekking op een andere woonvorm van [X] , waar appellant voor 8 juli 2019 verblijf werd geboden.

4.4.

De Raad is daarnaast van oordeel dat in de situatie van appellant geen sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat de uitkomst van het bestreden besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Anders dan appellant meent is daarvoor niet doorslaggevend of de eigen bijdrage in verhouding staat tot de geleverde zorg, maar of de hoogte van de eigen bijdrage voor appellant onredelijk bezwarend is. Appellant woont inmiddels zelfstandig en doet geen beroep meer op Wlz-zorg. Hij betaalt nog steeds € 20,- per maand aan het CAK. Hij heeft niet gesteld dat dit tot financiële problemen leidt. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat de hoogte van de eigen bijdrage voor appellant onredelijk bezwarend is.

Schadevergoeding overschrijding redelijke termijn

5. Over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn overweegt de Raad het volgende.

5.1.

De redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is voor een procedure in bezwaar, beroep en hoger beroep in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd.5 De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.

5.2.

In deze zaak betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het CAK op 18 oktober 2019 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn meer dan vier jaar verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is met één jaar en bijna zeven maanden overschreden en dat leidt tot een schadevergoeding van € 2.000,- (€ 500,- per half jaar). Gelet op de ontvangst van het hoger beroepschrift op 7 oktober 2022 en de datum van deze uitspraak, is de overschrijding van de redelijke termijn toe te rekenen aan de Raad. Dit leidt ertoe dat het totale schadebedrag voor rekening van de Staat komt.

Conclusie en gevolgen

6. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Wel wordt het verzoek om schadevergoeding toegewezen. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 2.000,-.

7. Omdat het beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor de daarvoor gemaakte proceskosten. Ook krijgt appellant het betaalde griffierecht niet terug. In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat wel aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van dat verzoek. Deze kosten worden begroot op € 437,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek ter zitting, wegingsfactor 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

  • -

    bevestigt de aangevallen uitspraak;

  • -

    veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.000,-;

  • -

    veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 437,50.

Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum en K.H. Sanders en D.A. Verburg als leden, in tegenwoordigheid van S. Ploum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2025.

(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum

(getekend) S. Ploum

1 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

2 Zie de uitspraak van de Raad van 3 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:100 en de uitspraak van de Raad van 25 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:747.

3 Uitspraak van de Raad van 27 februari 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:306.

4 Vergelijk de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) van 26 maart 2024, ECLI:NL:CBB:2024:190, en zie de uitspraak van de Raad van 19 juli 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1474; uitspraak van de Raad van 27 februari 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:306.

5 Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.