Nadere bewijsoverweging
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep –kort gezegd - aangevoerd dat hij zich op de in artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969 omschreven vrijstelling beroept en dat het hem ten laste gelegde feit derhalve niet bewezen kan worden, zodat hij dient te worden vrijgesproken.
Voorts, zo begrijpt het hof het verweer van de verdachte, is aangevoerd dat, voor zover de Leerplichtwet 1969 zich in dit geval verzet tegen vrijstelling op de grond dat overwegende bedenkingen bestaan tegen de richting van het onderwijs, sprake is van onverenigbaarheid met een ieder verbindende bepalingen van verdragen, zodat toepassing van de Leerplichtwet 1969 om die reden achterwege dient te blijven.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De bepalingen van de Leerplichtwet 1969 (hierna: Lpw 1969) hielden ten tijde van het ten laste gelegde en voor zover voor de beoordeling van de onderhavige zaak van belang, het volgende in:
1.Degene die het gezag over een jongere uitoefent, en degene die zich met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast, zijn verplicht overeenkomstig de bepalingen van deze wet te zorgen, dat de jongere als leerling van een school staat ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezoekt. (…)”
De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen zijn vrijgesteld van de verplichting om te zorgen, dat een jongere als leerling van een school onderscheidenlijk een instelling staat ingeschreven, zolang
b. zij tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning - of, indien zij geen vaste verblijfplaats hebben, op alle binnen Nederland - gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen hebben;
1.De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen kunnen zich slechts beroepen op vrijstelling, indien zij aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar de jongere als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven, hebben kennis gegeven, voor welke jongere en op welke grond zij daarop aanspraak menen te mogen maken.
2.Deze kennisgeving moet worden ingediend:
a.. ten minste een maand voordat de jongere leerplichtig wordt, indien zij betrekking heeft op de aanvang van de leerplicht, en
b.. zolang nadien aanspraak op vrijstelling wordt gemaakt, elk jaar opnieuw voor 1 juli.
1.Een beroep op vrijstelling op grond van artikel 5 onder b kan slechts worden gedaan, indien de kennisgeving de verklaring bevat, dat tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning - of, bij het ontbreken van een vaste verblijfplaats, op alle binnen Nederland - gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen bestaan.
2.Deze verklaring is niet geldig, indien de jongere in het jaar, voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving, geplaatst is geweest op een school onderscheidenlijk een instelling van de richting waartegen bedenkingen worden geuit.
Uit de bewoordingen van artikel 5 Lpw 1969 volgt dat de vrijstelling van de inschrijvingsverplichting van rechtswege bestaat, zonder daartoe strekkende beslissing van Burgemeester en Wethouders, indien voldaan is aan de daaraan gestelde voorwaarden.
Bij brief van 13 maart 2011 heeft de verdachte kennisgeving gedaan van een beroep op vrijstelling op grond van de Islamitische levensovertuiging.
Artikel 6 Lpw 1969 brengt mee dat - behoudens in het zich hier niet voordoende, in het tweede lid onder a bedoelde, geval - slechts dan met vrucht een beroep kan worden gedaan op vrijstelling als bedoeld in art. 5 onder b van die wet, indien de in art. 6, tweede lid onder b, bedoelde kennisgeving is gedaan vóór 1 juli voorafgaand aan het schooljaar waarop de kennisgeving betrekking heeft, aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar de jongere als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven.
De verdachte heeft tijdig kennis gegeven van zijn aanspraak op vrijstelling van de inschrijvingsplicht. Daarmee komt verdachte in beginsel van rechtswege een beroep toe op deze vrijstelling.
Artikel 8, tweede lid, Lpw brengt met zich mee dat ‘de verklaring tegen de richting’ in de zin van artikel 8, eerste lid, Lpw, niet geldig is indien de jongere in het jaar, voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving, geplaatst is geweest op een school onderscheidenlijk een instelling van de richting waartegen bedenkingen worden geuit. Uit de stukken van het dossier blijkt dat aan deze uitzonderingsbepaling niet is voldaan. De dochter van de verdachte heeft, alvorens zij de stap moest maken naar het voortgezet onderwijs, immers op een Islamitische basisschool gezeten, te weten de El-Amienschool te Osdorp.
Op 13 maart 2011 heeft de verdachte een brief gestuurd naar het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, waarin hij kennis geeft op grond van artikel 5 sub b., van de Lpw 1969 aanspraak te maken op vrijstelling van de verplichting tot inschrijving van [dochter verdachte] als leerling van een school onderscheidenlijk een instelling. Na schriftelijk contact met medewerkers van de gemeente Amsterdam heeft de verdachte bij brief van 2 oktober 2011 zijn richtingbezwaren inhoudelijk toegelicht. Voorts heeft hij op de terechtzitting in eerste aanleg en ter terechtzitting in hoger beroep nog zijn richtingbezwaren toegelicht.
In de jurisprudentie wordt onder ‘richting’ verstaan: een fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing.
De richtingbezwaren van de verdachte houden – kort gezegd- het volgende in.
De verdachte hangt de orthodox-salafistische variant van de Islam aan. Binnen een redelijke afstand van hun woning is geen school die lesgeeft volgens de grondslagen van de Islam. Verdere bezwaren zijn het ontbreken van een gebedsruimte op de school, het verbod op het dragen van islamitische kleding, het niet gescheiden gymmen van de leerlingen en het verplicht stellen van deelname aan een buitenlandse schoolreis.
Gelet op de rechtspraak inzake de vrijstelling die in de onderhavige zaak aan de orde is, geldt voor de toetsing van het beroep daarop het volgende kader:
( i) indien een beroep is gedaan op de vrijstellingsgrond als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b., van de Lpw 1969 dient de rechter te onderzoeken of de bedenkingen de richting van het onderwijs betreffen; blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever niet gewild dat de rechter het gewicht van de bedenkingen beoordeelt;
(ii) onder overwegende bedenkingen tegen de richting van het onderwijs als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b., van de Lpw 1969 zijn niet begrepen bedenkingen tegen de soort van het onderwijs, tegen de leerplicht als zodanig of tegen de wettelijke inrichting van het onderwijs;
(iii) degene die zich op de vrijstelling beroept, dient - gelet op het voorgaande - duidelijk aan te geven welke zijn bedenkingen zijn tegen het onderwijs op de scholen of instellingen die zich binnen redelijke afstand van zijn woning bevinden en waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, opdat de rechter kan beoordelen of die bedenkingen de richting van het op die scholen of instellingen gegeven onderwijs betreffen.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Bij de vraag of de verdachte van de verplichting om zijn dochter in te schrijven op een school was vrijgesteld omdat hij tegen de richting van de redelijkerwijs bereikbare scholen overwegende bedenkingen had, zal het hof niet treden in de vraag of deze bedenkingen al dan niet overwegend waren en slechts oordelen over de vraag of de bedenkingen de richting van het onderwijs in de zin van artikel 5 van de Lpw 1969 betreffen.
Met betrekking tot de ten laste gelegde periode is niet gebleken van concrete bedenkingen vanuit de levensovertuiging van de verdachte tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van zijn woning gelegen scholen. Dat die scholen de kinderen niet onderwijzen “op de grondslag van de Islam” en vanuit Islamitisch perspectief, kan echter niet zonder meer het oordeel dragen dat daarmee de richting van het onderwijs in alle binnen redelijke afstand van de woning gelegen scholen indruist tegen de Islamitische levensbeschouwing zoals door de verdachte wordt aangehangen. Voor zover de jongere op school volgens de verdachte onvoldoende in de Islam wordt onderwezen, valt niet in te zien waarom dat onderwijs niet buiten schooltijd onder verantwoordelijkheid van de ouders kan worden aangevuld. De bedenkingen van de verdachte omtrent gebedsruimte, gymmen, kleding en schoolreis zijn gestoeld op tekortkomingen in de praktische organisatie van de school, waarvoor in overleg met de school een oplossing moet zijn te vinden. Zij hebben in elk geval geen betrekking op de richting van het onderwijs. Deze zijn dan ook niet aan te merken als overwegende bedenkingen tegen de richting van het onderwijs in de zin van de Lpw 1969.
Verenigbaarheid van de Lpw 1969 met het EVRM
Het hof ziet zich thans gesteld voor de vraag of de regeling in de Lpw 1969, welke onder de hier aan de orde zijnde omstandigheden verhindert dat van rechtswege vrijstelling ontstaat van de leerplicht indien overwegende bedenkingen bestaan tegen de richting van het onderwijs, onverenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen, zodat toepassing van de Lpw 1969 om die reden achterwege dient te blijven.
De verdachte ziet daarbij op artikel 9 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Deze bepaling luidt als volgt:
“1. Een ieder heeft recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst; dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen, alsmede de vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in praktische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften.
2.De vrijheid zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uiting te brengen kan aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de openbare veiligheid, voor de bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.”
Deze bepaling dient te worden gelezen in samenhang met artikel 2 van het Eerste Protocol bij het EVRM, welke bepaling
luidt als volgt:
“Niemand mag het recht op onderwijs worden ontzegd. Bij de uitoefening van alle functies die de Staat in verband met de opvoeding en het onderwijs op zich neemt, eerbiedigt de Staat het recht van ouders om zich van die opvoeding en van dat onderwijs te verzekeren, die overeenstemmen met hun eigen godsdienstige en filosofische overtuigingen.”
De Hoge Raad heeft in lijn met de arresten Folgero tegen Noorwegen (zaaknummer 15472/02; Grand Chamber) en de zaak Konrad tegen Duitsland ( zaaknummer 35504/03; vijfde kamer) bij arrest van 15 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM6898 overwogen dat in Nederland de vrijheid bestaat dat ouders hun kinderen de school van hun keuze dan wel een zelf opgerichte school waar volgens hun godsdienstige of levensbeschouwelijke opvattingen wordt lesgegeven, doen bezoeken en voorts de vrijheid hebben hun kinderen na schooltijd en in het weekend onderwijs te laten volgen dat in overeenstemming is met hun opvattingen. Aldus kan worden vastgesteld dat de bepalingen van de Lpw 1969 geen inbreuk vormen op de door art. 9, eerste lid, EVRM en art. 2 Eerste Protocol EVRM gewaarborgde rechten.
Daarbij merkte de Hoge Raad voorts op dat de omstandigheid dat ouders op grond van art. 9 EVRM de vrijheid hebben om hun - al dan niet gewijzigde - godsdienst of levensbeschouwing in het onderwijs aan hun kinderen tot uitdrukking te (laten) brengen en dat de overheid volgens art. 2 Eerste Protocol EVRM het recht van ouders om zich van dat onderwijs dat overeenstemt met hun eigen godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging te verzekeren, dient te eerbiedigen, niet tot gevolg heeft dat ingeval zich binnen redelijke afstand van de woning niet een school bevindt waar onderwijs wordt gegeven dat overeenstemt met hun eigen godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging, zij zijn vrijgesteld van de in art. 2 Lpw bedoelde inschrijfplicht en dat zij gerechtigd zijn hun kind uitsluitend huisonderwijs te (laten) geven, noch dat de overheid gehouden is om een binnen redelijke afstand van de woning gelegen school van de door die ouders gewenste godsdienstige of levensbeschouwelijke richting op te richten.
Het verweer dat de bepalingen neergelegd in de Lpw 1969 wegens onverenigbaarheid met de bepalingen in het EVRM en om die redenen geen toepassing dienen te vinden, wordt verworpen.
In de Nederlandse situatie is in de Lpw 1969, naast een leerplicht voor kinderen zoals hierboven beschreven, tevens voorzien in een reële mogelijkheid voor ouders tot thuisonderwijs aan hun kinderen, zij het onder de voorwaarden zoals hiervóór omschreven.
Het hof is op grond van de hierboven aangehaalde jurisprudentie echter niet gebleken dat die voorwaarden, welke onder de hier aan de orde zijnde omstandigheden verhinderen dat van rechtswege vrijstelling ontstaat van de meergenoemde inschrijvingsverplichting, onverenigbaar zijn met artikel 9 EVRM jo. artikel 2 van het Eerste Protocol bij dat verdrag.
Uit het voorgaande volgt dat over de ten laste gelegde periode van rechtswege geen vrijstelling van de inschrijvingsverplichting in de zin van artikel 5, aanhef en onder b, van de Lpw 1969 tot stand is gekomen. Het verweer wordt verworpen.
Oplegging van straf
De kantonrechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte ten aanzien van het ten laste gelegde vrijgesproken.
Tegen voormeld vonnis is door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 250,- subsidiair 5 dagen hechtenis
Ten aanzien van de verdachte is bewezen verklaard dat hij gedurende een periode ruim twee maanden niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Lpw 1969 te zorgen dat zijn dochter [dochter verdachte], als leerling van een school was ingeschreven.
De Lpw 1969 verplicht de ouder om ervoor te zorgen dat de jongere als leerling op een school of instelling staat ingeschreven en dat de jongere die school of instelling na inschrijving regelmatig bezoekt. Op deze manier wordt getracht schoolverzuim en voortijdig schoolverlaten te voorkomen.
De kantonrechter heeft binnen 9 maanden na aanvang van de redelijke termijn, te weten 11 september 2011, vonnis gewezen op 21 mei 2012. Nadat het openbaar ministerie op 4 juni 2012 hoger beroep had ingesteld, is het dossier in juli 2012 bij de griffie van dit hof binnengekomen. De inhoudelijke behandeling van de zaak bij het hof heeft, door niet aan de verdachte toe te rekenen feiten en omstandigheden, plaatsgevonden op 9 oktober 2014, waarna op 23 oktober 2014 arrest wordt gewezen. In de hoger beroepfase is dan sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM met drie maanden.
Gezien het feit dat gebleken is dat de dochter van de verdachte sinds mei 2012 staat ingeschreven op het Comenius Lyceum te Amsterdam en zij deze onderwijsinstelling met regelmaat bezoekt, en dat voorts de redelijke termijn met enkele maanden is overschreden, zal het hof bepalen dat geen straf of maatregel wordt opgelegd.