Tenlastelegging
Gelet op de in hoger beroep door het gerechtshof toegelaten wijziging is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 29 december 2012 te Amsterdam, in ieder geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] van het leven heeft/hebben beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of een of meer van zijn mededader(s) met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met (een) vuurwapen(s) een aantal kogels in de lichamen van die [slachtoffer 1] en/of die [slachtoffer 2] geschoten, waardoor die [slachtoffer 1] en/of die [slachtoffer 2] zodanige verwondingen hebben opgelopen dat zij daardoor zijn overleden;
2.
hij op of omstreeks 29 december 2012 te Amsterdam, in ieder geval in Nederland, ter uitvoering van zijn voornemen om, tezamen in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 3] en/of een of meer andere perso(o)n(en) (zijnde de andere inzittende(n) van de Range Rover met het Franse [kenteken] ) van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met (een) vuurwapen(s) een aantal kogels in de richting van die perso(o)n(en) heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3 primair
hij op of omstreeks 29 december 2012 te Amsterdam, in ieder geval in Nederland, ter uitvoering van zijn voornemen om, tezamen in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5] (beiden zijnde motoragenten) van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met (een) vuurwapen(s) een aantal kogels in de richting van de lichamen van die [slachtoffer 4] en/of die [slachtoffer 5] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3 subsidiair
hij op 29 december 2012 te Amsterdam, in ieder geval in Nederland, tezamen in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf opzettelijk een of twee politieambtenaren, namelijk [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5] (beiden motoragent, werkzaam bij de Nationale Politie) van het leven te beroven, met dat opzet met (een) vuurwapen(s) een aantal kogels op en/of in de richting [slachtoffer 4] en/of die [slachtoffer 5] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid,
welke poging(en) tot doodslag werd(en) vergezeld en/of voorafgegaan van een of meer strafbare feiten, te weten het (mede) plegen dan wel het medeplichtig zijn aan of bij (het medeplegen van) moord of doodslag op [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of het (mede)plegen van dan wel het medeplichtig zijn aan of bij (het medeplegen) van de poging tot moord of doodslag op [slachtoffer 3] ,
en welke poging(en) tot doodslag op [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5] werd(en) gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat/die feit(en) gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en/of aan andere deelnemer(s) aan dat/die feit(en) straffeloosheid te verzekeren;
4.
hij op of omstreeks 19 maart 2013 te Amsterdam, althans in Nederland, voorhanden heeft gehad:
(in het pand [adres 1] , in de vriezer)
a. een (doorgeladen) vuurwapen van categorie III, te weten een Glock 9mm;
b. een hoeveelheid munitie van categorie III, te weten 14 patronen, type 9mm.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Hoofdstuk 1 – Inleiding
Het hof wijst heden arrest in de megazaak Ebetsu ook wel de Staatsliedenbuurtzaak. In deze zaak gaat het om twee verdachten, te weten [medeverdachte] en [verdachte] . Voor de leesbaarheid zal het hof de verdachten ook aanduiden met hun achternaam.
[medeverdachte] en [verdachte] wordt verweten dat zij zich op 29 december 2012 in Amsterdam, al dan niet samen met anderen, schuldig hebben gemaakt aan:
-
moord/doodslag op [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1]
-
poging moord/doodslag op [slachtoffer 3]
-
poging moord/doodslag op [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] .
Het hof zal de slachtoffers ook aanduiden met hun achternaam.
[verdachte] wordt daarnaast verweten dat hij op 19 maart 2013 in Amsterdam een vuurwapen en munitie voorhanden heeft gehad.
Het hof zal in hoofdstuk 2 ingaan op wat er is voorgevallen in de Staatsliedenbuurt in Amsterdam op
29 december 2012 vanaf omstreeks 22.30 uur. Het hof baseert zich hierbij op hetgeen getuigen daarover hebben verklaard en wat kan worden afgeleid uit ter plaatse verricht forensisch onderzoek. Het hof zal telkens door middel van voetnoten verwijzen naar de vindplaatsen van de bewijsmiddelen. Daarbij is van belang dat in de onderhavige zaak niet ter discussie staat dat op verschillende plekken in de Staatsliedenbuurt met verschillende wapens op meerdere personen is geschoten, dat [slachtoffer 3] heeft kunnen ontsnappen door in het water van het Oostelijk Marktkanaal te springen en dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] zodanig gewond zijn geraakt dat zij vrijwel direct aan hun verwondingen zijn overleden. Evenmin staat ter discussie dat degenen die bij deze schietincidenten betrokken waren in een zilvergrijze Audi en een zwarte Volkswagen Golf reden en dat deze auto’s vanuit de Staatsliedenbuurt over de Haarlemmerweg in de richting van Sloterdijk zijn gereden, waarbij op de kruising met de Australiëhavenweg vanuit de Audi op de motoragenten [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] is geschoten. De Audi is vervolgens achtergelaten op de Bok de Korverweg, de Golf is niet terug gevonden. In een sloot dicht bij waar de Audi is achtergelaten zijn vier wapens aangetroffen, waarvan het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) er twee met de hiervoor genoemde schietincidenten in verband heeft gebracht.
Het hof zal in hoofdstuk 3 ingaan op de verklaringen van [slachtoffer 3] , in het bijzonder zijn herkenning van [verdachte] als bijrijder in de Audi en de bruikbaarheid van die verklaringen voor het bewijs.
Het hof zal in hoofdstuk 4 ingaan op een aantal (forensische) bevindingen en de bruikbaarheid van de resultaten ervan voor het bewijs. Het hof doet dit deels naar aanleiding van door de verdediging van [medeverdachte] respectievelijk [verdachte] gevoerde uitdrukkelijk onderbouwde standpunten. Daarbij zij opgemerkt dat hoewel een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt strikt genomen alleen voorligt in de zaak waarin het is gedaan, het hof in dit geval gelet op de onderlinge verwevenheid van deze formeel op zichzelf staande zaken, na te noemen onderwerpen in beide arresten zal bespreken, ongeacht of dit gelet op hetgeen is aangevoerd strikt genomen noodzakelijk is. Het betreft, kort gezegd:
-
de hoofdsteunen uit de Audi
-
de schoen uit het tuinhuisje
-
de Colt uit de sloot
-
e bivakmuts.
Het hof zal in hoofdstuk 5 ingaan op het door de verdachte gegeven alibi.
Het hof zal in hoofdstuk 6 ingaan op de overwegingen ten aanzien van het bewijs.
Het hof zal in hoofdstuk 7 de overige voorwaardelijke verzoeken bespreken.
Hoofdstuk 2 - Vaststaande feiten en omstandigheden
1
Op grond van de stukken in het dossier Ebetsu en het verhandelde ter terechtzitting stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast. Op 29 december 2012 vanaf 22:30 uur zijn meldingen bij de politie binnengekomen over schoten in de Staatsliedenbuurt in Amsterdam (bij het Van Bossepad, de Van Bossestraat, de Schaepmanstraat en de Tweede Keucheniusstraat), slachtoffers, een zilvergrijze Audi met [kenteken] , een zwarte VW-Golf en over een op de kruising van de Van Bossestraat met de Schaepmanstraat staande zwarte Range Rover.2
Plaats delict 1 – de Staatsliedenbuurt
Verbalisanten die naar aanleiding van deze meldingen ter plaatse zijn gekomen, hebben in de Van Bossestraat ter hoogte van nummer 94/96 de zwaargewonde – naar later is gebleken – [slachtoffer 2] aangetroffen.3 [slachtoffer 2] is naar het VU Medisch Centrum overgebracht, waar hij kort daarna alsnog aan zijn verwondingen is overleden. Pathologisch onderzoek heeft uitgewezen dat hij is overleden door verbloeding in combinatie met weefselschade aan de hersenen en uitval van hersenfuncties ten gevolge van schotletsels. Er zijn vijf schotletsels vastgesteld, waarvan een doorschotletsel in het rechter bovenbeen en een doorschotletsel in het hoofd.4
Verbalisanten hebben in de Tweede Keucheniusstraat het lichaam van de overleden – naar later is gebleken – [slachtoffer 1] aangetroffen.5 Pathologisch onderzoek heeft uitgewezen dat hij is overleden door uitval van hersenfuncties in combinatie met verbloeding ten gevolge van zeer veel schotletsels. Er zijn schotwonden aangetroffen in het hoofd, de romp en de benen. Er zijn minimaal zestien en maximaal zeventien schotkanalen vastgesteld.6
Op de kruising van de Van Bossestraat en de Schaepmanstraat is een zwarte Range Rover met het Franse [kenteken] aangetroffen. Het linker voor- en achterportier van die auto stond open. De alarmlichten knipperden.7 Bij onderzoek zijn onder meer elf doorschotbeschadigingen aangetroffen in de voorruit en in het plaatwerk van het dak van de Range Rover. In de hoofdsteunen en in de hemelbekleding zijn ook schotbeschadigingen aangetroffen en er zijn munitiedelen, onder andere stalen kernen, in de Range Rover gevonden.8
Diverse getuigen9 hebben gezien dat een man vanuit de richting van het Van Bossepad naar de Range Rover is gelopen en dat hij vanachter de bestuurderstoel een tasje uit die Range Rover heeft gepakt, waarna hij in de richting van De Kempenaerstraat is gelopen, waar hij in de buurt van het lichaam van
[slachtoffer 1] is gezien. Op de kruising van de Tweede Keucheniusstraat met De Kempenaerstraat heeft die man met [verbalisant 1] gesproken. Die man – naar is gebleken [slachtoffer 3] – heeft tegen [verbalisant 1] verklaard: “Ik zat in de auto die beschoten is. Ik heb de kogels om me heen horen vliegen. Ik ben niet geraakt. Mijn vriend ligt daar op de grond. Ik wil weten wie het is. Ik wil weten welke van mijn vrienden is neergeschoten. Ik ken de drie jongens die hebben geschoten en die in de Audi zaten. U vraagt mij wie het waren. In de Audi zat Popeye. Popeye is de oudste broer van de jongen die de juwelier heeft doodgeschoten. Juwelier Hund.”10
De getuigen
Diverse getuigen hebben verklaard over hetgeen zij die avond hebben gezien en gehoord.
De getuige [L.C.]11 heeft verklaard dat zij omstreeks 22.30 uur met haar hond is gaan wandelen. Lopend op het Van Bossepad in de richting van de Schaepmanstraat, ter hoogte van de Van Rappardstraat zag zij opeens een jongen rennen. Deze jongen kwam vanuit de richting van de Van Rappardstraat en sprong in de struiken op het hoekje van het Van Bossepad en de Visseringstraat. Zij zag de man over het Van Bossepad richting de Schaepmanstraat rennen. Zij zag dat deze man werd gevolgd door twee andere mannen. Zij zag dat die twee mannen ook de struiken insprongen. Zij zag dat één van die mannen een groot zwart voorwerp in zijn handen had. Zij hoorde harde knallen en zag rode flitsen. Zij heeft de jongens niet in het gezicht gekeken. Zij schrok en is weggerend de Van Rappardstraat in. Daar is zij bij een man in een deuropening gaan staan (het hof begrijpt: bij [B.B.] op nummer 25). Toen ze daar stond, zag ze die twee mannen bij een grijs/zilverkleurige Audi, die op de hoek van de Van Bossestraat en de Van Rappardstraat dicht bij de vuilnisplaats stond, staan.
De getuige [M.H.]12, die zich in haar woning op de hoek van de Van Bossestraat en de Van Rappardstraat bevond, hoorde omstreeks 22:30 uur een auto hard aan komen rijden. Vlak daarna hoorde zij schoten. Zij heeft uit haar raam gekeken dat zicht biedt op de Van Rappardstraat. Zij zag vlak voor haar woning ter hoogte van de vuilcontainer een zilvergrijze Audi met [kenteken] staan, met de neus richting het Van Bossepad. Zij zag twee mannen met zwarte handschoenen en zwarte bivakmutsen en met zwart metalen automatische geweren met schouderband om de nek, zijwaarts teruglopen vanaf het Van Bossepad naar de Audi. Zij zag beide mannen aan de bijrijderskant instappen, waarna de Audi hard achteruit reed in de richting van de Van Bossestraat.
De getuige [A.S.]13 heeft verklaard dat zij omstreeks 22.35 uur in de geopende deur van haar
woonboot, gelegen aan het Van Bossepad, stond. Zij hoorde ter hoogte van nummer 26, zo’n 80 meter naar rechts (het hof begrijpt: richting de Van Rappardstraat) een stuk of zeven harde knallen, waarna het even stil was voordat zij weer een serie knallen hoorde die dichterbij leek. Kort daarna en vlakbij waar zij stond, hoorde zij een plons. Zij is vervolgens in de richting van de Van Rappardstraat gelopen. Zij zag aan de achterzijde van de woonboot van de buren een man met kletsnatte kleren staan. Die man zei dat er was geschoten en dat ze de politie moest bellen. Zij heeft die man op haar woonboot binnengelaten. Zij zag dat de man zijn jas uitdeed en naar zijn lijf keek, kennelijk om te zien of hij geraakt was. Zij heeft tegen die man gezegd dat ze geen bloed zag, waarna hij zei dat hij zijn vriend moest zoeken en is weggaan. Deze man is – naar het hof begrijpt – [slachtoffer 3] .
De getuige [A.K.]14 heeft verklaard dat zij omstreeks 22.30 uur vanaf haar balkon op de Van Rappardstraat naar buiten keek. Zij zag aan de overkant van de straat bij de betaalautomaat op de hoek van de Van Bossestraat en de Van Rappardstraat een grijze auto met de neus naar het Van Bossepad staan. Zij zag twee jongens gehaast uit de richting van het Van Bossepad terug komen lopen in de richting van de grijze auto. Zij zag dat de grijze auto achteruit reed en dat een van die jongens instapte. De ander jongen stapte ook in. De grijze auto reed achteruit de Van Rappardstraat in om vervolgens vooruit de Van Bossestraat in te rijden. Ze reden met hoge snelheid weg. Ze zag daarna een zwarte auto uit de Visseringstraat komen rijden.
De getuige [B.B.]15, die op bezoek was op de Van Rappardstraat, heeft verklaard dat hij buiten veel lawaai hoorde en dat hij, toen hij de voordeur opendeed, een vrouw met een hond zag lopen. Hij heeft verklaard dat de vrouw zichtbaar geschrokken was en dat zij, wijzend in de richting van het Van Bossepad, riep dat er mensen aan het schieten waren. [B.B.] is daarop naar zijn eigen woning op de Van Bossestraat gerend. Toen hij bij de hoek was, zag hij een Audi heel hard aan komen rijden uit de Visseringstraat, via de Van Rappardstraat de Van Bossestraat in. Hij zag een tweede auto, een zwarte Golf, aan komen rijden. Toen hij bij de voordeur van zijn woning was, zag hij dat de Audi stil stond in de Van Bossestraat – hij dacht ter hoogte van nummer 93 – en dat de VW Golf achter de Audi ging staan. Hij zag dat er drie mannen uit de VW Golf stapten, de bestuurder bleef zitten. Hij zag dat die drie mannen naar de overkant van de Van Bossestraat liepen. Hij zag die mannen naast elkaar staan op het trottoir en hoorde toen drie aparte knallen. Hij zag de drie mannen daarna rustig teruglopen naar de VW Golf en instappen. Hij zag dat de Audi pas weg reed toen de drie mannen terugliepen naar de VW Golf. Hij zag dat de mannen in de VW Golf stapten, waarna deze met hoge snelheid wegreed. Hij is naar buiten gegaan en naar het slachtoffer – het hof begrijpt: [slachtoffer 2] – gelopen. Hij zag dat het slachtoffer beschoten was en zwaar ademde.
Ook de getuige [A.B. 1]16 heeft verklaard dat hij een zwarte Golf, met vier personen, vanuit de richting van de Van Rappardstraat de Van Bossestraat in zag rijden. Hij zag dat de twee personen die achterin zaten door het geopende raam linksachter op een persoon die over de stoep van de Van Bossestraat rende, schoten. Hij zag die man eerst rennen en toen op de grond liggen. Hij zag drie mannen met zwarte bivakmutsen uit de Golf stappen, de bestuurder bleef zitten. Hij zag dat die drie mannen naar de man op de stoep liepen en op hem schoten, waarna ze terugliepen naar de Golf en wegreden. De getuige is vervolgens naar buiten gegaan, naar het slachtoffer.
De getuige [L.Z.]17, wonend op de kruising Schaepmanstraat/Van Bossestraat, heeft verklaard dat hij een man naar een in de Schaepmanstraat geparkeerde Range Rover zag rennen. Hij zag dat de Range Rover achteruit reed en daarna snel vooruit door de Schaepmanstraat in de richting van De Kempenaerstraat. Hij zag op dat moment dat een lichtgekleurde auto vanuit de Kempenaerstraat de Schaepmanstraat inreed. Hij zag dat de Range Rover met zijn neus tegenover de lichtgekleurde auto stil kwam te staan. Hij zag daarop veel lichtflitsen, zo’n zes tot acht. Hij zag dat de Range Rover achteruit reed en tegen geparkeerde auto’s tot stilstand kwam. De lichtgekleurde auto bleef tijdens dat achteruit rijden stil staan. Hij zag dat de deur aan de bestuurderszijde van de Range Rover open ging en dat een persoon wegrende de Van Bossestraat in, in de richting van de Tweede Keucheniusstraat. Hij zag dat de lichtgekleurde auto met hoge snelheid achter de wegrennende man aanreed. Kort daarna hoorde de man weer knallen.
De getuige [L.W.]18 heeft verklaard dat zij knallen hoorde en het geluid van een aanrijding. Zij keek uit haar raam en zag een Range Rover met de linkerzijde tegen geparkeerde auto’s staan. Het leek of hij klem stond. Zij zag de bestuurder uit de Range Rover stappen en wegrennen in de richting van de Tweede Keucheniusstraat. Volgens haar zag haar vriend (het hof begrijpt: [J.H.]19, die een zilverkleurige Audi met een ster of barst in de voorruit aan de bijrijderskant beschrijft) een Audi met hoge snelheid achter de wegrennende jongen aanrijden. Zij zijn naar buiten gegaan en zagen in de Tweede Keucheniusstraat (in de richting van het Van Beuningenplein) de man op de grond liggen die net daarvoor uit de Range Rover was weggerend.
De getuige [A.A.]20 heeft verklaard dat zij een jongen zag, die werd achtervolgd door een grijze auto. De getuige bevond zich op dat moment op de Van Bossestraat. Ze zag dat een man, zittend op de bijrijderstoel, een geweer op de rennende jongen richtte. Het geweer was zwart en ongeveer 50 tot 60 centimeter lang. Daarna hoorde ze schoten.
De getuige [C.S.]21 heeft verklaard dat zij een man uit de richting van de Schaepmanstraat op de Van Bossestraat hard zag rennen in de richting van de Tweede Keucheniusstraat. Direct daarna zag zij een grijze auto in de Van Bossestraat rijden. De auto kwam uit de richting van de Schaepmanstraat en reed in de richting van de Tweede Keucheniusstraat. Ze zag dat de auto ongeveer twee meter achter de hard rennende man bleef rijden. Op het moment dat de auto ter hoogte van haar woning reed, zag ze dat er een zwarte dikke staaf van ongeveer 60 centimeter uit het raam van de rechter voorportier van die auto stak. De staaf was gericht op de rennende man. Zij is vervolgens een trap naar beneden gelopen en zag toen niets meer. Wel hoorde zij weer een serie harde knallen.
De getuige [R.B. 1]22 heeft verklaard dat hij knallen hoorde en uit het raam van zijn woning de Tweede Keucheniusstraat in keek. Hij zag een grijze auto midden op straat staan. Hij zag vanaf de bijrijdersplek een man met een zwarte bivakmuts en een zwart machinegeweer in zijn handen uitstappen. Hij hoorde knallen en zag flitsen uit het wapen komen. Hij keek in de richting waarin werd geschoten en zag daar een man in elkaar zakken. Hij zag de schutter al schietend voor de auto langs naar die man lopen. Hij zag dat de schutter naast het slachtoffer ging staan en van zeer korte afstand nog een paar keer op het slachtoffer schoot, waarbij hij het wapen recht boven het slachtoffer (het hof begrijpt: [slachtoffer 1] ) hield. Hij zag dat de schutter daarna terug liep naar de grijze auto en op de bijrijdersplek instapte, waarna de auto wegreed in de richting van de Van Hallstraat.
De getuige [C.T.]23 heeft verklaard dat hij met zijn zoon op de Van Hallstraat, ter hoogte van de Watertoren, in de richting van de Haarlemmerweg liep, toen hij opeens schoten hoorde. Zijn zoon en hij zijn door gelopen. Toen zij op de Haarlemmerweg vlakbij de begraafplaats liepen, reden er twee auto’s langs in de richting van Sloterdijk. Hij zag eerst een zilverkleurige Audi met hoge snelheid langs rijden. Direct daar achter, op bumperafstand, reed een zwarte Volkswagen Golf. Ze scheurden als een soort pakketje achter elkaar aan. Zijn zoon [A.T.]24 verklaart ook over het horen van schoten toen zij vlakbij de Haarlemmerweg waren en over de Audi en een Volkswagen Golf die hard en direct achter elkaar over de Haarlemmerweg in de richting van Zwanenburg reden.
Sporenonderzoek
Op diverse plaatsen is/zijn munitie en/of munitiedelen aangetroffen, onder meer:
- zestien flessenhals hulzen in de buurt van het perkje op de hoek van de Van Rappardstraat met het Van Bossepad (AAFM4914NL)25;
- één huls bij het parkeervak in de Van Rappardstraat ter hoogte van huisnummer 12 (AAFJ2810NL) en vijf hulzen in het perkje op de hoek van de Van Rappardstraat met het Van Bossepad (AAFJ2811NL t/m AAFJ2815NL)26;
- zes hulzen in de bosschages bij het Van Bossepad (AAEY8213NL)27;
- een huls in de bosschage op de hoek van de Van Bossestraat en de Tweede Keucheniusstraat (AAEV2910NL)28 en nadat de bosschages waren gesnoeid nog eens 3 hulzen (AAFS3580NL t/m AAFS3582NL)29.
Op de stoep rondom [slachtoffer 2] zijn vier hulzen (AAFM5308 t/m AAFM5311NL) en een manteldeel (AAFM5312NL) aangetroffen. Op het trottoir van de Schaepmanstraat ter hoogte van nummer 228 lag een manteldeel van een kogel (AAFM5166NL).30 Bij de schouw zijn in zijn lichaam nog drie kogelpunten (AAEY8219NL t/m AAEY8221NL) en een kogel (AAFM5851NL) aangetroffen.31
In de buurt van het lichaam van [slachtoffer 1] zijn zeven hulzen (AAFM4925NL t/m AAFM4931NL), vijf kogelpunten (AAFM4918NL t/m AAFM4921NL en AAFM 4932NL) en drie manteldelen (AAFM4922NL t/m AAFM4924NL) aangetroffen.32 Bij de schouw zijn in zijn lichaam nog vijf kogelpunten aangetroffen (AAEY8214NL t/m AAEY8218NL).33
Er is onderzoek gedaan naar schade bij een woonboot gelegen aan het Van Bossepad 12. Aan de voorgevelzijde in de kinderkamer zat een perforatie, in de wand naar de gang en in de achtergevel ook. De perforaties liggen in één lijn en zijn dus zeer waarschijnlijk veroorzaakt door één kogel. Er werd geen kogel aangetroffen. Aan de voorgevelzijde in de ouder slaapkamer zat ook een perforatie. In de perforatie in de wand van de achtergevel is een kogel gevonden. Deze perforaties lagen ook in één lijn en zijn dus zeer waarschijnlijk door de aangetroffen kogel (AAFM4885NL) veroorzaakt.34
Op diverse plekken in de Staatsliedenbuurt zijn mogelijke (schot)beschadigingen geconstateerd. In de paal van een verkeersbord op de hoek van de Van Rappardstraat met het Van Bossepad is een gefragmenteerde kogel met stalen kern aangetroffen.35 Op het Van Bossepad zijn beschadigingen aan auto’s geconstateerd, te weten een inschot in de achterzijde van het dak en een barst in de voorruit bij een Renault Clio met [kenteken] en een inschot in het rooster aan de voorzijde bij een Volkswagen Transporter met [kenteken] .36 In de Tweede Keucheniusstraat bij perceel 7 stond een Mercedes-Benz met [kenteken] . De kentekenplaat van deze auto lag op de grond en ter hoogte van de letter G zat een gat, net als in de kofferbak. In een muur in de Tweede Keucheniusstraat ter hoogte van de brievenbussen is een kogelpunt aangetroffen.37 In de Schaepmanstraat ter hoogte van perceel 226 zat aan de rechter zijkant ter hoogte van de achterste ruit een gat in het plaatwerk van een geparkeerde Volvo V70 met [kenteken] .38
Plaats delict 2 – Haarlemmerweg/Australiëhavenweg
Naar aanleiding van de meldingen over het schieten in de Staatsliedenbuurt en het wegrijden van de Audi in de richting van de Haarlemmerweg hebben de verbalisanten [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] zich gepositioneerd langs de Haarlemmerweg.
Om 22:36 uur wordt gemeld dat een motoragent achter een Audi aanrijdt en dat op de Haarlemmerweg op politiemensen wordt geschoten. Om 22:37 uur roept een motoragent op de Haarlemmerweg via portofoonverkeer: “We worden beschoten. Automatische wapens.”39
Uit het proces-verbaal van bevindingen van [slachtoffer 5] en [slachtoffer 4] blijkt het volgende.
[slachtoffer 5] heeft verklaard dat hij vanaf zijn positie een grijskleurige Audi aan zag komen rijden, dat die Audi met hoge snelheid reed en dat hij met zwaailicht de achtervolging heeft ingezet. Hij zag dat de Audi afremde op de kruising van de Haarlemmerweg en de Australiëhavenweg. Hij zag dat de Audi stapvoets over de kruising reed. Hij zag dat [slachtoffer 4] , die zich daar had opgesteld, in de richting van de Audi reed. Op het moment dat de Audi [slachtoffer 4] passeerde zag [slachtoffer 5] steekvlammen uit het rechterachterportier komen en hoorde hij het geluid van geweerschoten. De afstand tussen [slachtoffer 4] en de Audi bedroeg op dat moment zo’n vijf meter. [slachtoffer 5] zag [slachtoffer 4] direct daarna met zijn motor op het wegdek vallen. [slachtoffer 5] hoorde dat de geweerschoten doorgingen. Hij zag dat er ook zijn kant op werd geschoten, waarna hij achter/onder zijn dienstmotor is gaan liggen. Hij zag dat de steekvlammen zijn richting op gingen en hij voelde projectielen langs hem schieten. [slachtoffer 4] heeft verklaard dat hij de Audi aan zag komen rijden, met daarachter [slachtoffer 5] . Hij zag dat toen de Audi vlak bij hem was, één van de rechter zijruiten open ging, waarna de loop van een vuurwapen zichtbaar werd. Hij zag steekvlammen uit dat raamportier komen en hoorde zware knallen, die hij herkende als automatisch geweervuur. Hij zag dat er, terwijl de Audi over de kruising reed, voortdurend in hun richting werd geschoten. Hij zag meerdere patronen afketsen op het wegdek. Hij zag de Audi wegrijden in de richting van Halfweg.40
De motoren van [slachtoffer 5] en [slachtoffer 4] zijn onderzocht. Daarbij werd aan de motor van [slachtoffer 4] een perforatie waargenomen in een uitlaatpijp aan de voorzijde van het motorblok en twee perforaties in het expansiedeel van de uitlaat achter het motorblok en voor de einddemper. Hoewel de hoek waarin de motor zich bevond op het moment van raken niet kan worden vastgesteld, past de hoek waaronder het projectiel de uitlaat aan de voorzijde heeft doorboord het meest bij een projectiel dat rechts voor de motor op een hard oppervlak is gericocheerd en de (schots)lijn waaronder het projectiel het expansiedeel van de uitlaat heeft doorboord het meest bij een gekantelde motor.41
Ook is er onderzoek gedaan op de kruising van de Haarlemmerweg en de Australiëhavenweg. Daarbij zijn tien flessenhalshulzen, kaliber 7,62 x 39 mm (AAFM4915NL en AAEQ2075NL) aangetroffen.42
Plaats delict 3 – Omgeving Bok de Korverweg
De Audi
De Audi is vervolgens met zeer hoge snelheid vanaf de Haarlemmerweg via de Osdorperweg voorbij de Tom Schreursweg linksaf de Joris van den Berghweg ingereden43 en daarna, volgens de getuige
[R.M.]
44, uit de richting van de Nico Broekhuysenweg de Bok de Korverweg op. [R.M.] heeft verder verklaard dat hij het geluid hoorde van sirenes en een helikopter. Hij zag de Audi stilstaan op de Bok de Korverweg ter hoogte van de brug bij de Gerda Brautigamstraat. Hij zag dat de Audi daarna in een parkeervak werd geparkeerd, met de neus in de richting van de sportvelden. Hij zag twee jongens, de een langer dan de ander, uit de Audi komen en over de brug bij de Gerda Brautigamstraat de woonwijk inrennen. Hij zag dat de jongens stopten met rennen toen ze hem zagen. De lange jongen liep voorop op één meter gevolgd door de andere jongen. Hij zag dat de lange jongen zijn jack voor zijn hoofd hield en dat de andere jongen zijn gezicht van hem afwendde. Hij is, omdat de jongens uit het zicht verdwenen, over het pad naar de Gerda Brautigamstraat gerend maar heeft de jongens niet meer gezien. Daarna is hij teruggelopen naar de Audi.
Om 22:51 uur wordt gemeld dat op de Bok de Korverweg een voertuig is achtergebleven.45 Ter plaatse gekomen verbalisanten hebben een zilverkleurige Audi met [kenteken] aangetroffen. Zij zagen dat de voorruit aan de bijrijderskant was gebarsten, dat de lampen nog aan waren en dat in de auto licht brandde. De koeling maakte een loeiend geluid. In het voertuig waren geen personen meer aanwezig.46
Bij nader onderzoek aan de Audi is het volgende geconstateerd.47
- Het bloed op de kentekenplaat aan de voorzijde van de Audi matcht met het DNA-profiel van [slachtoffer 1] .48
- -
In de voorruit van de Audi zaten zestien beschadigingen lijkend op schotbeschadigingen. Aan de linkerzijde van de ruit zaten glasbreuken zonder opening. De beschadigingen waren gegroepeerd in het midden/rechterzijde van de ruit. Onder andere op het dashboard lag fijn glasgruis. De meeste beschadigingen waren langwerpig van vorm. De randen van de beschadigingen aan de buitenzijde waren licht van kleur en de onderkant aan de binnenzijde donker van kleur.
- -
In de Audi werden elf flessenhalshulzen aangetroffen (AAFJ2766NL t/m AAFJ2776NL): vier in het vak van het voorportier aan de rechterzijde, twee op de mat naast de rechtervoorstoel, één op de mat onder de rechtervoorstel, twee onder de mat bij de achterbank aan de rechterzijde, één onder de rechtervoorstoel aan de rechterzijde van de auto en één onder de mat van de linker voorstoel.
- -
De binnenzijde van de auto is bemonsterd met een stofzuigervoorzetstuk met microfilter. Daarbij werden drie verschillende soorten glas (wit glas en twee soorten groen glas) aangetroffen.49
Gezien het aantreffen van een donkere verkleuring aan de binnenzijde van de randen van de schotbeschadigingen in de voorruit, lijkend op residu van schotresten, de vorm van de schotbeschadigingen, het aantreffen van fijn glasgruis op het dashboard en het aantreffen van hulzen in de auto wordt gerelateerd dat er vanuit de auto, door de voorruit heen, naar buiten is geschoten.
Telecomgegevens
Uit onderzoek naar telecommunicatiegegevens is gebleken dat [medeverdachte] vanaf 24 november 2012 tot en met 6 januari 2013 gebruik heeft gemaakt van het telefoonnummer [#639] .50 Uit de historische verkeersgegevens van dit telefoonnummer blijkt het volgende.51
Overzicht gespreksgegevens van [medeverdachte]
Richting
|
Dienst
|
Startdatum
|
Starttijd
|
duur
|
Straat
|
telefoonnummer
|
|
|
|
|
|
|
|
inkomend
|
sms
|
29-12-2012
|
19:59:11
|
0
|
Plein 40-45 1 Slot
|
|
Uitgaand
|
sms
|
29-12-2012
|
20:04:37
|
0
|
Plein 40-45 1 Slot
|
|
Inkomend
|
sms
|
29-12-2012
|
22:45:48
|
0
|
Bok de Korverweg 4
|
|
Uitgaand
|
gesprek
|
29-12-2012
|
22:46:03
|
22
|
Bok de Korverweg 4
|
[#068]
52
|
Inkomend
|
sms
|
29-12-2012
|
22:46:05
|
0
|
Troelstralaan
|
|
Inkomend
|
sms
|
29-12-2012
|
22:46:51
|
0
|
Troelstralaan
|
|
Uitgaand
|
gesprek
|
29-12-2012
|
22:48:58
|
8
|
Troelstralaan
|
[#068]
|
Inkomend
|
gesprek
|
29-12-2012
|
22:50:13
|
0
|
Troelstralaan
|
[#068]
|
Inkomend
|
gesprek
|
29-12-2012
|
22:50:55
|
3
|
|
[#068]
|
Inkomend
|
gesprek
|
29-12-2012
|
22:51:00
|
0
|
Troelstralaan
|
[#068]
|
Uitgaand
|
gesprek
|
29-12-2012
|
22:51:09
|
2
|
Troelstralaan
|
[#068]
|
Uitgaand
|
gesprek
|
29-12-2012
|
22:51:32
|
0
|
Troelstralaan
|
[#068]
|
Inkomend
|
gesprek
|
29-12-2012
|
22:52:01
|
6
|
|
[#068]
|
Uitgaand
|
gesprek
|
29-12-2012
|
22:53:07
|
0
|
Troelstralaan
|
[#355]
|
Inkomend
|
gesprek
|
29-12-2012
|
22:53:25
|
23
|
Plein 40-45 1 Slot
|
[#068]
|
Inkomend
|
sms
|
29-12-2012
|
22:53:36
|
0
|
Plein 40-45 1 Slot
|
|
Inkomend
|
gesprek
|
29-12-2012
|
22:53:57
|
24
|
Plein 40-45 1 Slot
|
[#012]
|
Het telefoonnummer #639 bevindt zich op 29 december 2012 om 22:45 uur en om 22:46 uur onder bereik van (het hof begrijpt: aanstraalt op) de zendmast Bok de Korverweg 4 te Amsterdam. Gebleken is dat dit telefoonnummer op 29 december 2012 tussen 20:04 uur en 22:45 uur niet bereikbaar was dan wel stond uitgeschakeld.53 Vanaf 22:53 uur is dit nummer niet meer in gebruik.54
De sloot
In de sloot parallel aan de Nico Broekhuysenweg, langs de door de Audi gereden route, zijn op
4, 5 en 11 januari 2013 in totaal vier vuurwapens aangetroffen. Het eerste is gevonden op 4 januari 2013 omstreeks 16:25 uur ter hoogte van lantaarnpaal 43363. Vervolgens zijn om dat wapen heen, op 20 tot 30 meter van elkaar, damwanden geslagen en is het tussenliggende stuk van de sloot leeggepompt. Met behulp van een metaaldetector is vervolgens diezelfde dag omstreeks 23.20 uur het tweede wapen aangetroffen op nagenoeg dezelfde plek als waar het eerste wapen lag. Op 5 januari 2013 omstreeks 00.48 uur is ter hoogte van lantaarnpaal 43363 een derde wapen aangetroffen. Op 11 januari 2013 omstreeks 14.30 uur is ten slotte een vierde wapen aangetroffen op dezelfde locatie als waar de drie andere wapens zijn gevonden.55
Het eerste wapen (AAFA6453NL) betreft een (semi-)automatisch werkend aanvalsgeweer van het merk Zastava, model M70, kaliber 7,62 x 39. Het ontwerp van dit geweer is gebaseerd op het model AK-47 en wordt ook wel Kalasjnikov genoemd. Er bevond zich in de kamer één patroon en in het magazijn zaten negentien patronen.56
Het tweede wapen met het opschrift ‘Colt .38 automatic’ (AAFO4664NL) stond op scherp met de hamer naar achter. In de kamer bevond zich één patroon, in de houder zaten acht patronen. Het betreft een (semi-)automatisch werkend pistool van het merk Colt, model Super 38 Automatic, kaliber .38 Super Auto. In de bijgeleverde patroonmagazijn passen – naar het hof begrijpt: bij normaal gebruik – maximaal negen patronen.
Het derde wapen (AAFO4665NL) is aangetroffen zonder magazijnhouder en/of patroon in de kamer. Het betreft een (semi-)automatisch werkend aanvalsgeweer van het merk Zastava, model M70AB2, kaliber 7,62 x 39. Het ontwerp van dit geweer is gebaseerd op het model AK-47 en wordt ook wel Kalasjnikov genoemd.57
Het vierde wapen (AAFA6474NL) is geladen, met de hamer ontspannen (dubbel action) met één patroon in de kamer en zeven patronen in de houder aangetroffen. Het betreft een (semi-)automatisch werkend pistool van het merk Glock, model 19, kaliber 9mm Parabellum. In bijgeleverde patroonhouder kunnen maximaal vijftien patronen.58
De wapens zijn door het NFI onderzocht op DNA-, glas- en dactysporen. Op de Colt zijn DNA-sporen aangetroffen.
Munitie-wapen vergelijkend onderzoek
59
Het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) heeft onderzoek gedaan aan de hulzen en overige munitiedelen die op de verschillende plaatsen delict zijn aangetroffen en heeft onderzocht in hoeverre die hulzen en/of munitiedelen in verband te brengen zijn met de vuurwapens die in de sloot parallel aan de Nico Broekhuysenweg zijn aangetroffen.
Daarbij is, kort samengevat, vastgesteld dat voor (in totaal 51 hulzen):
- -
de 27 hulzen rond het perkje bij de kruising Van Bossestraat/Van Rappardstraat,
- -
de 4 hulzen op de hoek van de Van Bossestraat en de Tweede Keucheniusstraat
- -
de 9 hulzen die zijn aangetroffen bij de kruising van de Haarlemmerweg/Australiëhavenweg
- -
de 11 hulzen die in de Audi zijn aangetroffen
de bevindingen van het vergelijkend hulsonderzoek zeer veel waarschijnlijker zijn wanneer hypothese 1 (de hulzen zijn verschoten met de hierboven genoemde eerste AK-47 (AAFA6453NL)) juist is, dan wanneer hypothese 2 (de hulzen zijn verschoten met één of meer andere vuurwapens van hetzelfde kaliber en met dezelfde systeemkenmerken als die AK-47), juist is.
Ten aanzien van een aantal aangetroffen munitiedelen kon geen vergelijkend onderzoek worden uitgevoerd, maar is wel vastgesteld dat deze geschikt zijn om met beide in de sloot aangetroffen AK-47’s af te vuren. Het betreft een kogelmantel en een looddeel uit het lichaam van [slachtoffer 1] en manteldelen die in de nabijheid van zijn lichaam op straat zijn aangetroffen, een kogel uit de muur van de slaapkamer in de woonboot gelegen aan het Van Bossepad 12 en een manteldeel dat op straat is aangetroffen ter hoogte van de Schaepmanstraat 228.
Ten aanzien van zeven hulzen die bij het lichaam van [slachtoffer 1] zijn aangetroffen geldt dat de bevindingen van het vergelijkend hulsonderzoek zeer veel waarschijnlijker zijn wanneer hypothese 3 (de hulzen zijn verschoten met de hierboven genoemde Glock (AAFA6474NL)) juist is, dan wanneer hypothese 4 (de hulzen zijn verschoten met één of meer andere vuurwapens van hetzelfde kaliber en met dezelfde systeemkenmerken als die Glock) juist is.
Voor één kogel uit het lichaam van [slachtoffer 1] en drie kogels, twee manteldelen en een kogelpunt, die op straat bij zijn lichaam zijn aangetroffen, zijn de bevindingen waarschijnlijker wanneer hypothese 7 (de kogels zijn afgevuurd uit de loop van de hierboven genoemde Glock (AAFA6474NL)) juist is, dan wanneer hypothese 8 (de kogels zijn afgevuurd uit één of meer andere lopen van hetzelfde kaliber en met dezelfde systeemkenmerken als de loop van deze Glock) juist is. Voor één in de nabijheid van het lichaam van [slachtoffer 1] aangetroffen kogelpunt zijn de bevindingen ongeveer even waarschijnlijker wanneer hypothese 7 juist is, dan wanneer hypothese 8 juist is.
Voor de vier hulzen die bij het lichaam van [slachtoffer 2] zijn aangetroffen zijn de bevindingen waarschijnlijker wanneer deze hulzen zijn verschoten met één en hetzelfde wapen. Deze hulzen zijn vermoedelijk verschoten met een (semi-)automatisch werkend pistool van het kaliber 9mm Parabellum, merk Crvena Zastava, model 99. Voor de kogel en de vier kogelmanteldelen uit het lichaam van [slachtoffer 2] geldt dat het ongeveer even waarschijnlijk is dat deze zijn afgevuurd met één en dezelfde loop. De afvuursporen in de kogel(mantels) passen onder andere bij een Crvena Zastava.
Hoofdstuk 3 -De verklaringen van [slachtoffer 3]
heeft verklaringen afgelegd, die naar de kern genomen inhouden dat hij [verdachte] heeft gezien en heeft herkend als één van de inzittenden van de Audi. Volgens [slachtoffer 3] zat [verdachte] voorin op de bijrijdersstoel naast de bestuurder.
Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is de herkenning door [slachtoffer 3] van [verdachte] als inzittende van de Audi steeds uitdrukkelijk onderwerp van debat geweest.
In de hierna volgende overwegingen zal het hof hetgeen door de verdediging en het Openbaar Ministerie omtrent genoemde herkenning naar voren is gebracht bespreken en de vraag of de verklaringen van [slachtoffer 3] bruikbaar zijn als bewijsmiddel beantwoorden.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft uitgebreid verweer gevoerd ten aanzien van de verklaringen van [slachtoffer 3] . Daarbij heeft de verdediging gesteld dat die verklaringen wegens strijd met artikel 6 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) althans op grond van artikel 359a, eerste lid, onder b van het Wetboek van Strafvordering (Sv) dienen te worden uitgesloten van het bewijs, omdat de betrouwbaarheid van die verklaringen onvoldoende effectief getoetst kon worden wegens fatale beperkingen van het ondervragingsrecht mede te wijten aan onevenwichtig, onvolledig en niet integer verricht onderzoek, een en ander in strijd met de onschuldpresumptie.
Het verweer tot bewijsuitsluiting op grond van onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv wegens schending van artikel 6 EVRM valt uiteen in de volgende onderdelen:
A. De verdediging heeft [slachtoffer 3] onvoldoende effectief kunnen ondervragen en de betrouwbaarheid van diens verklaringen onvoldoende effectief kunnen toetsen.
B. Er is sprake van een onherstelbare besmetting van de integriteit van het onderzoek door politie en Openbaar Ministerie.
C. De politie heeft verregaand onzorgvuldig en in strijd met het “Besluit toepassing maatregelen in het belang van het onderzoek” gehandeld bij een fotoconfrontatie met [slachtoffer 3] .
A. Geen effectieve ondervraging en effectieve toetsing van de betrouwbaarheid van [slachtoffer 3] en diens verklaringen
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat de betrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer 3] – hoewel hij meermalen door de verdediging als getuige bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting in hoger beroep is bevraagd – onvoldoende kon worden gecontroleerd. Niet alleen zijn de verklaringen op zich niet objectiveerbaar, [slachtoffer 3] heeft volgens de verdediging bovendien aantoonbaar de waarheid bemanteld. Als gevolg van het aan [slachtoffer 3] vanwege diens actieve rol in het criminele circuit ruimhartig toegekende verschoningsrecht en diens kennelijke belang om bepaalde zaken in nevelen te hullen, zijn bijna alle wezenlijke vragen van de verdediging onbeantwoord gebleven. De verklaring omtrent de herkenning is daardoor geminimaliseerd tot het aanwijzen van de verdachte, waardoor de verdachte onherstelbaar in zijn verdedigingspositie is benadeeld. Daarnaast zijn verzoeken van de verdediging tot onderzoek naar objectieve gegevens buiten de invloedsfeer van [slachtoffer 3] afgewezen. Het effectief kunnen toetsen van de verklaringen van [slachtoffer 3] is dan ook niet mogelijk geweest. Bij gebreke aan compensatie dient de verdachte reeds daarom te worden vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat het verweer van de verdediging dat sprake is van vormverzuimen als bedoeld in artikel 359a Sv niet kan slagen. De verklaringen van [slachtoffer 3] zijn bruikbaar voor het bewijs. Het is een gegeven dat [slachtoffer 3] voorkomt in andere strafrechtelijke onderzoeken en gelet daarop een verschoningsrecht heeft. Hij is meermalen als getuige gehoord, maar ook veel andere personen zijn als getuigen gehoord. De verdediging heeft [slachtoffer 3] ook omtrent de verklaringen van die personen kunnen bevragen. Het verdedigingsrecht is niet teveel beperkt. Bovendien heeft er in hoger beroep nog naar veel kwesties onderzoek plaatsgevonden, mede naar aanleiding van verzoeken van de verdediging daartoe. De resultaten van dergelijk onderzoek zijn in processen-verbaal of rapporten vastgelegd en aan de verdediging verstrekt. Ook daaromtrent heeft de verdediging [slachtoffer 3] kunnen bevragen.
Oordeel van het hof
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat [slachtoffer 3] op de volgende momenten verklaringen heeft afgelegd, al dan niet in de vorm van een getuigenverhoor.
Op 29 december 2012, onmiddellijk na de schietpartij op de plaats delict, heeft [slachtoffer 3] tegen de politie verklaard over degenen die bij de gebeurtenissen betrokken zouden zijn geweest.60 Op 28 januari 2013 heeft [slachtoffer 3] gebeld naar de politie en verklaard over hetgeen op 29 december 2012 is voorgevallen.61 Vervolgens heeft [slachtoffer 3] op 23 februari 201362, op 28 maart 201363, op 14 mei 201364, op 30 mei 201365, op 17 juli 201366, op 11 december 201367 en op 26 mei 201468 verklaringen afgelegd bij de politie.
Hij is tweemaal bij de rechter-commissaris als getuige gehoord in aanwezigheid van de verdediging, te weten op 6 maart 2014 en 20 maart 2014. In hoger beroep is [slachtoffer 3] wederom als getuige gehoord en wel ter terechtzittingen op 26 mei 2016, 10 oktober 2018 en tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaak op 10 december 2018, 17 december 2018 en ten slotte nog op 4 februari 2020, waarbij de verdediging telkens in de gelegenheid is geweest hem te bevragen.
In totaal heeft [slachtoffer 3] zestien keer een verklaring afgelegd, al dan niet in de vorm van een getuigenverhoor. Daarbij is de verdediging zeven keer in de gelegenheid geweest hem uitvoerig te bevragen, waarbij hij op veel vragen antwoord heeft gegeven.
Hoewel de verdediging terecht heeft opgemerkt dat [slachtoffer 3] zich als getuige ten aanzien van tal van hem door de verdediging gestelde vragen op zijn verschoningsrecht heeft beroepen, levert deze omstandigheid geen schending van het aan de verdachte op grond van artikel 6 EVRM toekomende ondervragingsrecht op. Vooropgesteld moet worden dat indien een getuige een beroep doet op het hem op grond van artikel 219 Sv toekomend recht zich te verschonen van de beantwoording van een hem gestelde vraag, toewijzing daarvan onderworpen is aan het oordeel van de rechter aan de hand van de in voornoemd artikel gegeven kaders. In het onderhavige geval is de verdediging en ook het Openbaar Ministerie steeds in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het wel of niet toewijzen van een beroep op het verschoningrecht door [slachtoffer 3] ten aanzien van hem gestelde vragen, alvorens door het hof daarop gemotiveerd is beslist. Dat de criminele achtergrond van [slachtoffer 3] en diens belang om in dat kader niet man en paard te noemen met het oog op een mogelijke strafrechtelijke veroordeling bij die beoordeling een aanzienlijke rol hebben gespeeld, doet aan bovenstaande conclusie – geen schending van artikel 6
EVRM – niet af.
Het hof betrekt hierbij dat [slachtoffer 3] op vragen die zien op de kern van het tenlastegelegde – de vraag of [verdachte] en [medeverdachte] betrokken zijn bij de gebeurtenissen in de Staatsliedenbuurt – telkens zonder voorbehoud, duidelijk en veelal gedetailleerd heeft geantwoord.
Bij deze stand van zaken kan naar het oordeel van het hof de conclusie niet anders luiden dan dat de verdediging voldoende in de gelegenheid is geweest [slachtoffer 3] als getuige te bevragen en daarbij hetgeen hij eerder heeft verklaard te toetsen. Ook is de verdediging ruimschoots in de gelegenheid geweest [slachtoffer 3] te confronteren met de verklaringen van andere getuigen en nieuwe onderzoeksbevindingen. Dat [slachtoffer 3] vanwege het hem toegekende verschoningsrecht niet alle bij de verdediging levende vragen heeft beantwoord, brengt evenmin een schending van artikel 6 EVRM en/of in artikel 359a Sv met zich. Wel kan de verdediging worden nagegeven dat bij de toetsing van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer 3] een rol zal spelen dat hij zich heeft kunnen verschonen van de beantwoording van vragen over zijn kennelijke ontmoeting met een persoon voorafgaand aan het moment waarop hij beschoten is. Het hof zal dit aspect meewegen bij de waardering van de door [slachtoffer 3] afgelegde verklaringen.
Het verweer op dit onderdeel wordt verworpen.
B. Onherstelbare besmetting van de integriteit van het onderzoek door de politie en Openbaar Ministerie
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat sprake is van een onherstelbare besmetting van de integriteit van het onderzoek, omdat [slachtoffer 3] ongehinderd van begin af aan de opsporing en de inhoud van het dossier heeft kunnen beïnvloeden en de politie en het Openbaar Ministerie onvoldoende kritisch onderzoek hebben gedaan naar de verklaringen van [slachtoffer 3] .
De verdediging heeft daartoe gewezen op het feit dat [slachtoffer 3] al direct na het schietincident in de Staatsliedenbuurt de regie heeft genomen door een beschuldiging te uiten aan het adres van Popeye en Dani en daarna onmiddellijk de plaats delict te verlaten met medeneming van zijn telefoons en tasje uit de Range Rover, waarmee hij gekomen was. Daardoor is mogelijk voor de verdachte ontlastend bewijs verdwenen. De verdediging heeft aangevoerd dat het laten lopen van een zo belangrijke getuige als [slachtoffer 3] op de plaats delict met medeneming van mogelijk ontlastend bewijsmateriaal een wezenlijke fout van de politie is. Inbeslagneming van zijn telefoons en nadere bevraging van [slachtoffer 3] , voordat hij met anderen contact kon hebben, was van grote waarde geweest voor het onderzoek en de waarheidsvinding en daarmee voor de belangen van de verdachte op een eerlijk proces.
Ook heeft [slachtoffer 3] meerdere berichten onder de naam “King” op internet geplaatst om zijn scenario omtrent het incident verder vorm te geven. Vervolgens heeft hij zelf contact opgenomen met de politie ter nadere toelichting en om de identiteit van de door hem genoemde Popeye door te geven en om de rol van Dani, die volgens de verdediging in het kamp van [slachtoffer 3] moet worden geplaatst, te corrigeren. Ook het feit dat [slachtoffer 3] zelf de getuigen A1 en B1 heeft aangedragen, nadat hij is geconfronteerd met de verklaring van [A.B. 2] bij de rechter-commissaris waarin de vermeende herkenning van de verdachte is weersproken, bevestigt volgens de verdediging diens regisserende rol.
Aldus is volgens de verdediging de opsporing en integriteit van het onderzoek door [slachtoffer 3] , niet gehinderd door enig handelen van de politie en het Openbaar Ministerie, besmet.
Voorts heeft de verdediging aan de hand van gegevens uit andere strafrechtelijke onderzoeken verschillende scenario’s geschetst (dubbelspel door [R.B. 2] , sturende rol van [H.S.] en overtuiging [slachtoffer 3] op basis van verkeerde informatie van anderen, [slachtoffer 3] beïnvloedt strafzaken en maakt daarbij gebruik van PGP-account h828), die naar visie van de verdediging steun geven aan de stelling dat sprake is van besmetting van het onderzoek door [slachtoffer 3] .
Samenvattend meent de verdediging dat bij de politie een onbegrijpelijk en onherstelbaar gebrek aan onafhankelijk en kritisch onderzoek naar de verklaringen van [slachtoffer 3] is te constateren, waardoor de waarheidsvinding in het geding is gekomen en de verdachte willens en wetens, althans met grove veronachtzaamheid, onherstelbaar is geschaad in zijn belang bij een zorgvuldige en professionele opsporing, welke eisen voortvloeien uit het recht op een eerlijk proces ex artikel 6 EVRM.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat het verweer van de verdediging niet kan slagen. Het opsporingsteam noch het Openbaar Ministerie heeft zich laten leiden door [slachtoffer 3] en ook anderszins is de integriteit van het opsporingsonderzoek niet in het geding gekomen. Daarbij heeft het Openbaar Ministerie erop gewezen dat [slachtoffer 3] , die slachtoffer was van een beschieting, vanwege de hectiek aldaar de plaats delict heeft kunnen verlaten met medeneming van persoonlijke spullen. Dat daardoor voor de verdachte ontlastend bewijs is verdwenen is niet aannemelijk. De stelling dat [slachtoffer 3] door de politie zou zijn ingezet in de opsporing is onjuist. Aan [slachtoffer 3] is gevraagd of hij aanvullende informatie kon geven. Een dergelijke vraag wordt aan veel slachtoffers/aangevers gesteld. Dat is iets anders dan het inzetten van een burger bij de opsporing. [slachtoffer 3] heeft inderdaad aanvankelijk gezegd dat hij King was, maar heeft dat later weer ontkend. Er is onderzoek gedaan naar de door King gebruikte IP-adressen, maar de identiteit van King kon niet worden vastgesteld. Ook op andere onderdelen van de door de verdediging geschetste scenario’s is onderzoek verricht. De resultaten daarvan zijn in het dossier gevoegd.
Oordeel van het hof
De stelling van de verdediging dat [slachtoffer 3] direct na de beschieting in de Staatsliedenbuurt uit eigen belang het opsporingsonderzoek ten nadele van de verdachte heeft gestuurd en ook in het verloop daarvan heeft besmet, acht het hof niet aannemelijk geworden. Deze stelling is hoofdzakelijk gebaseerd op een interpretatie van feiten en omstandigheden zoals die zijn voorgevallen tijdens het opsporingsonderzoek en vindt geen basis in objectieve vaststellingen. Het moge zo zijn dat [slachtoffer 3] ongehinderd de plaats delict met medeneming van zijn tasje en telefoons heeft kunnen verlaten en dat als gevolg daarvan die telefoons niet konden worden onderzocht, niet is gesteld of gebleken dat de politie daarbij in strijd met enig vormvoorschrift heeft gehandeld. Zoals het Openbaar Ministerie naar voren heeft gebracht, moet er gelet op de gebeurtenissen die daar toen hebben plaatsgevonden van uit worden gegaan dat sprake was van een grote hectiek bij de aanwezigen op de plaats delict. Uit het dossier komt naar voren dat, hoewel het de bedoeling was dat [slachtoffer 3] zo spoedig mogelijk voor verhoor naar het bureau zou worden gebracht, dit mede door gebrek aan mankracht en communicatiemiddelen niet is gebeurd.
Dat [slachtoffer 3] zich – als slachtoffer/aangever – op 28 januari 2013 zelf telefonisch heeft gemeld bij de politie biedt evenmin steun voor de stelling van de verdediging. Daarbij verdient opmerking dat [slachtoffer 3] niet alleen zelf zijn verhaal heeft gedaan, maar ook op tal van nadere vragen van de zijde van de politie antwoord heeft gegeven. Dat hij daarbij te kennen heeft gegeven eerst zijn familie in veiligheid te willen brengen, alvorens hij zich als getuige zou melden, getuigt gelet op de aard van de gebeurtenissen in de Staatsliedenbuurt niet van sturing van het opsporingsonderzoek.
Weliswaar heeft [slachtoffer 3] aanvankelijk op een vraag van de politie bevestigd King te zijn. Later is hij daarop terug gekomen en heeft hij uitgelegd waarom. Door de politie is meermalen onderzoek gedaan naar de identiteit van deze King, echter zonder resultaat. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, valt niet in te zien dat de opsporing door het personage King is besmet met schending van een rechtens te respecteren belang van de verdachte tot gevolg.
Voorts kan worden vastgesteld dat opmerkingen en verzoeken van de verdediging over, onder andere, een sturende rol van [H.S.] , dubbelspel door [R.B. 2] , het ‘aandragen’ van A1 en B1 door [slachtoffer 3] , de verklaring van de getuige [K.] (te weten, dat hem geld geboden is om te zeggen dat [slachtoffer 3] heeft gelogen over zijn herkenning van [verdachte] ), eventueel bezit van een PGP-telefoon en over ‘h828’ in een PGP-conversatie, door het Openbaar Ministerie veelal nader zijn onderzocht. Daarbij kan worden opgemerkt dat de verdediging niet heeft geschroomd niet vaststaande feiten als ‘waar’ te presenteren en haar ter beschikking staand materiaal uit andere (liquidatie-)onderzoeken in te brengen bij het doen van verzoeken. De resultaten van dat onderzoek naar de veronderstellingen en interpretaties van de verdediging zijn gevoegd in het dossier. Het hof moet constateren dat die onderzoeksresultaten op geen enkele wijze steun geven aan de stelling dat [slachtoffer 3] het opsporingsonderzoek heeft geregisseerd en/of dat de politie onvoldoende kritisch onderzoek heeft gedaan.
Het verweer van de verdediging wordt op dit onderdeel verworpen.
C. De politie heeft verregaand onzorgvuldig en in strijd met het “Besluit toepassing maatregelen in het belang van het onderzoek” gehandeld bij een fotoconfrontatie met [slachtoffer 3] .
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat de politie bij de met [slachtoffer 3] gehouden fotoconfrontaties verregaand onzorgvuldig en in strijd met de richtlijnen en de belangen van de verdachte bij een onafhankelijke betrouwbare waarheidsvinding heeft gehandeld. Daarbij is niet voldaan aan de eisen van het ‘Besluit toepassing maatregelen in het belang van het onderzoek’. Er zijn slechts foto’s van de verdachte en enkele broers getoond en niet een fotocompilatie van de verdachte en een groot aantal op elkaar gelijkende personen, terwijl bij de politie bekend was dat ook andere personen Popeye worden genoemd. Door een foto van de verdachte in een blauw, papieren hazmatpak te tonen is sprake van een dusdanige vorm van kennelijke beïnvloeding en sturing van degene die met de foto’s en bijbehorende informatie wordt geconfronteerd, dat in het licht van de onschuldpresumptie ex artikel 6 EVRM niet meer kan worden gesproken van objectiveerbaar bewijsmateriaal. Daar komt bij dat de verdediging hoewel de verdachte was aangehouden niet in de gelegenheid is gesteld aan de fotoconfrontatie deel te nemen noch op de samenstelling van de fotoreeks of de omstandigheden van de confrontatie invloed uit te oefenen, hetgeen in strijd moet worden geacht met de mogelijkheid van het recht op betwisting van het dossier.
De politie heeft met deze gang van zaken rond de cruciale herkenning en identificatie van de verdachte willens en wetens ernstig onzorgvuldig gehandeld, althans met grote veronachtzaming de aanmerkelijke kans aanvaard dat het recht van de verdachte op een eerlijke onafhankelijke opsporing en een eerlijk proces ex artikel 6 EVRM onherstelbaar zou worden geschonden en daarmee de verdachte onherstelbaar geschaad in zijn belang bij een betrouwbare waarheidsvinding.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie acht de handelwijze van de politie rondom deze fotoconfrontatie niet in strijd met verdedigingsrechten dan wel artikel 6 EVRM. Het verweer kan niet slagen. Een opsporingsconfrontatie is alleen bij een onbekende verdachte toegestaan, aangezien anders twijfel ontstaat over de betrouwbaarheid van de herkenning. In dit geval is sprake van een soort tussenvorm en niet van een OSLO of FOSLO. Er zijn foto’s getoond van de verdachte en een aantal van zijn broers. Omdat alle broers Popeye worden genoemd, wilde de politie zekerheid krijgen over welke Popeye [slachtoffer 3] sprak. Dat de verdachte een soort overall draagt op de van hem getoonde foto, maakt niet dat daardoor sprake was van een gestuurde herkenning.
Oordeel van het hof
Het hof stelt voorop dat een fotoconfrontatie – in casu het tonen aan [slachtoffer 3] van een fotocollage van de verdachte en verschillende broers van de verdachte – geen confrontatie is als bedoeld in het ‘Besluit toepassing maatregelen in het belang van het onderzoek’.69 Dit besluit ziet uitsluitend op de confrontatie in persoon. Voor zover de verdediging ervan uitgaat dat het hof de uitvoering van de fotoconfrontatie moet toetsen aan het genoemde Besluit, getuigt dit van een onjuiste rechtsopvatting en behoeft het verweer in die zin geen verdere bespreking.
Het hof leidt uit de gang van zaken af dat bij de fotoconfrontatie enkel sprake was van een situatie, waarin de politie door het tonen van een foto van de verdachte in combinatie met foto’s van zijn broers duidelijkheid wilde verkrijgen over de vraag welke Popeye [slachtoffer 3] bedoelde toen hij over Popeye sprak. Het hof zal het aanwijzen van de verdachte door [slachtoffer 3] in de fotocollage in dit licht waarderen. Overigens had [slachtoffer 3] al voor de fotoconfrontatie aan de politie gemeld dat hij [verdachte] heeft gezien en herkend (namelijk op 28 januari 201370 tijdens het telefoongesprek met de politie: “ [verdachte] gezicht heb ik één miljoen procent gezien”). Wat betreft de stelling dat de herkenning door [slachtoffer 3] niet door de verdediging kon worden getoetst voor zover [slachtoffer 3] heeft gesteld de verdachte eerder te hebben gezien in een shishalounge en op de Albert Cuyp, merkt het hof op dat dit juist is. Naar het oordeel van het hof betekent dit echter niet dat reeds hierom de verklaringen van [slachtoffer 3] moeten worden uitgesloten van het bewijs. Daarbij betrekt het hof dat [slachtoffer 3] ook op dit onderdeel bevraagd is kunnen worden door de verdediging.
Van een schending van artikel 6 EVRM dan wel anderszins handelen in strijd met de rechten van de verdediging in de zin van artikel 359a Sv is naar het oordeel van het hof geen sprake. Het verweer op dit onderdeel wordt verworpen.
Nu het verweer van de verdediging tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen van [slachtoffer 3] op alle onderdelen wordt verworpen, concludeert het hof dat die verklaringen bruikbaar zijn voor het bewijs.
Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de verklaringen van [slachtoffer 3] wegens kennelijke leugenachtigheid althans onbetrouwbaarheid niet tot bewijs van het tenlastegelegde kunnen worden gebruikt. Het hof zal dit standpunt hierna in hoofdstuk 6 bespreken.
Hoofdstuk 4 - Forensische bevindingen
Het hof stelt voorop dat van de verdediging die een beroep doet op schending van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv mag worden verlangd dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van de daarin genoemde factoren wordt aangegeven tot welk in artikel 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden. Alleen op een zodanig verweer is de rechter gehouden een met redenen omklede beslissing te geven.
Het hof stelt voorts voorop dat onderscheid moet worden gemaakt tussen de begrippen ‘bewijskracht’ en ‘bewijswaardering’. De bewijskracht of ‘likelihood ratio’ is een uitspraak van de forensisch onderzoeker over de waarschijnlijkheid van de bevindingen (uit het verrichte forensisch onderzoek) in het licht van geformuleerde hypothesen. De bewijskracht ziet op de vraag hoeveel waarschijnlijker de resultaten van het forensisch onderzoek zijn onder de ene hypothese ten opzichte van een andere en wordt vaak uitgedrukt in verbale termen zoals ‘iets waarschijnlijker’ of ‘veel waarschijnlijker’. De vraag of resultaten van forensisch onderzoek zullen worden gebruikt tot het bewijs van hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd, met andere woorden de bewijswaardering, is binnen de daartoe in het Wetboek van Strafvordering gegeven kaders onderworpen aan het oordeel van de rechter die over de zaak beslist. Daarbij is de rechter vrij in de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal en spelen enerzijds de tenlastelegging en anderzijds andere beschikbare bewijsmiddelen een belangrijke rol.
Paragraaf 1 - De hoofdsteunen uit de Audi
Uit de achtergelaten Audi zijn vier hoofdsteunen veiliggesteld en bemonsterd.71 De hoofdsteunen zijn eerst afzonderlijk verpakt in plastic ademende tassen en in een krat in een afgesloten ruimte bij het Team Forensische Opsporing bewaard en vervolgens in een verzegelde transportkrat vervoerd naar het NFI. Bij aankomst bij het NFI werd geconstateerd dat van de verpakking van de hoofdsteun rechtsvoor (AAFJ2839NL) zowel de buitenste als de binnenste laag was beschadigd.72 De kans op contaminatie als gevolg van de beschadigde verpakking was volgens [desundige 1] , DNA-deskundige bij het NFI, klein.73 Niet is gebleken dat dit van invloed is geweest op het onderzoek.
Het DNA-onderzoek aan de hoofsteun rechtsvoor (AAFJ2839NL) is onderwerp van debat geweest in eerste aanleg en in hoger beroep. In chronologische volgorde is het volgende voorgevallen.
In 2013 heeft [desundige 1] DNA-onderzoek verricht aan de bemonsteringen op de hoofdsteunen en daaromtrent aanvullend gerapporteerd.74 Het onderzoek aan de hoofdsteun rechtsvoor met de bemonsteringen AAFJ2839NL#08 en AAFJ2839NL#09 heeft (telkens) een onvolledig DNA-profiel opgeleverd van minimaal één man, waarbij het celmateriaal afkomstig kan zijn van [verdachte] .
Een standaard statistische berekening voor het vaststellen van de wetenschappelijke bewijswaarde van de gevonden match met het DNA-profiel van [verdachte] was niet mogelijk, omdat niet duidelijk was of alle DNA-kenmerken van de donor of van alle donor(en) is/zijn waargenomen in de onvolledige (LCN) DNA-profielen van het celmateriaal in de bemonsteringen AAFJ2839NL#08 en AAFJ2839NL#09.
Wel is de wetenschappelijke bewijswaarde van de bevindingen van het vergelijkend DNA-onderzoek geëvalueerd op bronniveau voor de meest informatieve bemonstering van de twee, te weten bemonstering AAFJ2839NL#09. Hiervoor is aangenomen dat de DNA-kenmerken in dit onvolledige (LCN) DNA-profiel afkomstig zijn van één cel donor.
Onder deze aanname zijn voor deze bemonstering de volgende twee hypotheses beschouwd:
Hypothese I: De bemonstering AAFJ2839NL#09 bevat celmateriaal van [verdachte] .
Hypothese II: De bemonstering AAFJ2839NL#09 bevat celmateriaal van een willekeurige persoon.
De verkregen resultaten van het DNA-onderzoek zijn meer dan één miljard maal waarschijnlijker als hypothese 1 waar is, dan wanneer hypothese 2 waar is.
Bij brief van 8 augustus 2014 heeft [desundige 1] aanvullende vragen van de rechter-commissaris beantwoord.75 Deze brief houdt onder andere in dat een LCN DNA-analyse is uitgevoerd, omdat de bemonsteringen te weinig DNA bevatten voor een standaard DNA-onderzoek. De LCN DNA-analyse voor de bemonsteringen AAFJ2839NL#08 en AAFJ2839NL#09 is vier keer herhaald. Voor de bemonstering AAFJ2839NL#09 zijn daarbij op alle loci in de vier uitgevoerde LCN DNA-analyses enkele pieken/DNA-kenmerken waargenomen. Op één locus konden deze pieken/DNA-kenmerken niet gereproduceerd worden.
Bij brief van 19 september 2014 heeft [desundige 1] opnieuw aanvullende vragen van de rechter-commissaris beantwoord.76 In deze brief is gerapporteerd over de wetenschappelijke bewijswaarde als niet een willekeurige persoon, maar een willekeurige volle broer van de [verdachte] de donor van het celmateriaal in de bemonstering AAFJ2839NL#09 kan zijn. De volgende hypothesen zijn getoetst.
Hypothese I: De bemonstering AAFJ2839NL#09 bevat celmateriaal van [verdachte] .
Hypothese II: De bemonstering AAFJ2839NL#09 bevat celmateriaal van een (onbekende) broer van [verdachte] .
De conclusie luidt dat de verkregen resultaten van het DNA-onderzoek zeer veel waarschijnlijker zijn als hypothese I waar is, dan als hypothese II waar is.
De DNA-profielen van twee broers van de verdachte ( [broer 1] en [broer 2] ) bleken niet te matchen met de (LCN) DNA-profielen van het celmateriaal in de bemonsteringen AAFJ2839NL#08 en AAFJ2839NL#09.
In 2015 heeft op verzoek van de verdediging een tegenonderzoek plaatsgevonden. Hiertoe zijn monsters van de hoofdsteun rechtsvoor uit de Audi (extractienummer AAFJ2839NL#08C en AAFJ2839NL#09C) en een referentiemonster wangslijmvlies van [verdachte] verzonden aan het Forensisch Laboratorium voor DNA-Onderzoek (FLDO), met het verzoek van bovengenoemd sporenmateriaal – indien mogelijk – een vergelijkend autosomaal contra-expertise DNA-onderzoek te verrichten. Het FLDO heeft op 26 januari 2015 geconcludeerd dat geen betrouwbaar en reproduceerbaar autosomaal DNA-profiel kon worden vastgesteld in die sporen.77
Ter terechtzitting in eerste aanleg zijn [deskundige 2] , DNA-deskundige bij het FLDO en
[desundige 1] , DNA-deskundige bij het NFI, als deskundigen gehoord.
Uit het verhoor van [deskundige 2] volgt dat het toepassen van de LCN-methode door het NFI de reden is dat het FLDO en het NFI tot andere conclusies zijn gekomen. [deskundige 2] kan de conclusies van het NFI onderschrijven op het moment dat wordt gekeken naar het door het NFI verkregen onvolledig DNA-profiel. Het FLDO heeft de LCN-methode niet toegepast, omdat het FLDO een kit gebruikt van een andere fabrikant en deze kit gevoeliger is en eerder een vals positief resultaat geeft. De door het NFI toegepaste LCN-methode is, volgens [deskundige 2] , een internationaal geaccrediteerde en gevalideerde methode. [deskundige 2] heeft nog bevestigd dat er bij het ontbreken van slechts één locus, zoals door [desundige 1] is gerapporteerd, gesproken kan worden van een bijna volledig DNA-profiel. [deskundige 2] heeft ook verklaard dat als zij op de uitkomsten van het NFI dezelfde statistiek zou loslaten, de berekening zelfs hoger dan 1 miljard zou liggen.
Op 13 september 2016 heeft [desundige 1] opnieuw aanvullend gerapporteerd.78 In dit rapport is – voor zover relevant79 – voor bemonstering AAFJ2839NL#09 de bewijskracht berekend onder de volgende hypothesen beschouwd:
Hypothese 7: De bemonstering AAFJ2839NL#09 bevat celmateriaal van [verdachte] .
Hypothese 8: De bemonstering AAFJ2839NL#09 bevat celmateriaal van een willekeurige onbekende persoon.
De verkregen resultaten van het vergelijkend DNA-onderzoek zijn meer dan één miljard maal waarschijnlijker als hypothese 7 waar is, dan als hypothese 8 waar is.
Hypothese 9: De bemonstering AAFJ2839NL#09 bevat celmateriaal van [verdachte] .
Hypothese 10: De bemonstering AAFJ2839NL#09 bevat celmateriaal van een willekeurige broer van [verdachte] .
De verkregen resultaten van het vergelijkend DNA-onderzoek zijn getalsmatig ten minste 60.000 keer waarschijnlijker als hypothese 9 waar is, dan als hypothese 10 waar is.80
Hypothese 11: De bemonstering AAFJ2839NL#09 bevat celmateriaal van [verdachte] .
Hypothese 12: De bemonstering AAFJ2839NL#09 bevat celmateriaal van een willekeurige neef van [verdachte] .
De verkregen resultaten van het vergelijkend DNA-onderzoek zijn getalsmatig meer dan een miljard keer waarschijnlijker als hypothese 11 waar is, dan als hypothese 12 waar is.
Op 13 oktober 2016 heeft onder leiding van de raadsheer-commissaris, in aanwezigheid van de verdediging en het Openbaar Ministerie, een expertmeeting plaatsgevonden met deskundigen van het NFI.81 Kort na deze bijeenkomst bleek dat geen nader onderzoek aan de hoofsteunen van de Audi meer mogelijk was. Uit een proces-verbaal van bevindingen van de forensisch coördinator blijkt dat hij op 21 juli 2016 bericht had gekregen, dat de hoofdsteunen achterin de Audi lagen, het interieur van de Audi beschimmeld was en dat de zakken met de hoofdsteunen en lederen hoesjes (het hof begrijpt: de bekleding van de hoofdsteunen) waren gescheurd. De Audi bleek dus – anders dan waar de expertmeeting vanuit was gegaan – in zijn geheel niet geschikt voor nadere bemonsteringen.82
Ter terechtzitting in hoger beroep van 11 december 2018 is deskundige [desundige 1] opnieuw gehoord. Hij heeft toen desgevraagd bevestigd dat in het onderzoek gebruik is gemaakt van een gevalideerde methode, dat berekeningen op een dusdanige wijze plaatsvinden, dat zo veel mogelijk wordt voorkomen dat er fouten worden gemaakt en dat er een hogere foutmarge wordt gebruikt dan in algemene zin door het systeem wordt vereist. Het NFI calculeert daarbij een extra hoge foutmarge in, zodat het resultaat minder kans geeft op fouten.83
1.1
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft – kort samengevat – het volgende aangevoerd.
Schending als bedoeld in artikel 359a Sv en/of van artikel 6 EVRM
De verdediging heeft betoogd – met verwijzing naar jurisprudentie en literatuur – dat de resultaten van het DNA-onderzoek van de hoofdsteun rechtsvoor in de Audi, op grond van artikel 359a Sv en/of artikel 6 EVRM dienen te worden uitgesloten van het bewijs.
Volgens de verdediging wijkt de toegepaste LCN-methode af van de internationale standaarden en kan dit onderzoek niet worden herhaald in het kader van een contra-expertise. Dit laatste volgt, volgens de verdediging, ook uit het rapport van het FLDO. De LCN-methode staat daarom op gespannen voet met de verdedigingsrechten van artikel 6 EVRM en moet gelet op de geringe mate van betrouwbaarheid en de onmogelijkheid voor de verdediging de betrouwbaarheid te kunnen toetsen worden uitgesloten van het bewijs. Deze methode is internationaal omstreden en wordt slechts in een beperkt aantal landen gebruikt en moet niet als een onafhankelijk en betrouwbaar forensisch middel worden beschouwd.
De verdediging heeft voorts betoogd dat geen contra-expertise meer mogelijk is door de wijze van onderzoek aan de Audi (de Audi is, volgens de verdediging, zonder handschoenen onderzocht en er zou een hond door de Audi hebben gelopen) en omdat de Audi – naar het hof begrijpt: het interieur van de Audi – beschimmeld is geraakt en ten behoeve van de reconstructie is gereinigd en de hoofdsteunen achterin de Audi zijn bewaard in gescheurde zakken. De verdediging heeft geconcludeerd dat deze onprofessionele en onzorgvuldige werkwijze en omgang met zeer belangrijk (bewijs)materiaal moet worden aangerekend aan het onderzoeksteam en het Openbaar Ministerie en dat sprake is van schending van artikel 6 EVRM en aldus een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv. Er is ten minste sprake van grof veronachtzaam handelen ten aanzien van de verdedigingsrechten tot betwisting van het belastend materiaal tegen [verdachte] . Ook is het recht op contra-expertise en equality of arms in de zin van artikel 6 EVRM onherstelbaar geschonden.
Dit alles dient ertoe te leiden dat het materiaal rondom het vermeende DNA-spoor van [verdachte] op de hoofdsteun op grond van artikel 359a Sv en/of artikel 6 EVRM dient te worden uitgesloten van het bewijs.
Verweer ten aanzien van de wetenschappelijke bewijskracht
De verdediging heeft ten aanzien van de wetenschappelijke bewijskracht aangevoerd dat geen rekening is gehouden met de mogelijkheid van familieleden. De bewijskracht (matchkans) van de match zelf is naar verwachting kleiner dan de gestelde meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker dat het materiaal afkomstig is van [verdachte] dan van een willekeurige persoon, aangezien niet uitgesloten kan worden dat een familielid van [verdachte] donor van het materiaal is. Weliswaar is met twee broers vergeleken, maar dat betreft niet een volledige vergelijking van alle broers of familieleden. Daarbij is de aanname gedaan dat de DNA-kenmerken van het verkregen LCN DNA-profiel afkomstig zijn van één donor, een aanname die onvoldoende begrijpelijk is onderbouwd. De raadsvrouw heeft voorts herhaald hetgeen zij hiervoor reeds ten aanzien van de door het NFI gebruikte LCN-methode heeft aangevoerd.
Voorwaardelijk verzoek
De verdediging heeft verzocht, indien en voor zover het hof van oordeel is dat het DNA-materiaal voor het bewijs kan worden gebruikt, alsnog al het ruwe bronmateriaal ter beschikking te stellen teneinde de verdediging in staat te stellen een contra-expertise door een eigen deskundige te laten uitvoeren om aldus de betrouwbaarheid van de presenteerde conclusies op ontlastende gegevens te kunnen toetsen.
1.2
Standpunt van het Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat de verweren van de verdediging tot bewijsuitsluiting niet kunnen slagen en dat de wetenschappelijk berekende bewijskracht van het DNA-onderzoek aan de hoofdsteun bruikbaar is voor het bewijs. Er is geen sprake van enige schending in de zin van artikel 359a Sv en/of artikel 6 EVRM.
Het voorwaardelijk verzoek dient te worden afgewezen. Er is geen noodzaak tot het doen verrichten van een contra-expertise op al het ruwe bronmateriaal door een door de verdediging aan te wijzen deskundige. De verdediging heeft volop gelegenheid gehad en genomen om de resultaten te betwisten.
1.3
Overwegingen van het hof
Schending als bedoeld in artikel 359a Sv en/of artikel 6 EVRM
Zoals hiervoor is uiteengezet, heeft het NFI met behulp van de LCN-methode een (LCN) DNA-profiel van het celmateriaal in de bemonstering AAFJ2839NL#09 bepaald. Deze bemonstering is afkomstig van de hoofdsteun rechtsvoor uit de Audi RS4 die door de daders in de Staatliedenbuurt is gebruikt.
Uit de door de deskundigen [deskundige 2] en [desundige 1] afgelegde verklaringen leidt het hof af dat de door het NFI toegepaste LCN-methode een geaccrediteerde en gevalideerde methode is, die internationaal is aanvaard. [desundige 1] heeft desgevraagd bevestigd dat het juist is, dat bij het NFI de berekeningen op een dusdanige wijze plaatsvinden, dat zo veel mogelijk wordt voorkomen dat er fouten worden gemaakt. Het NFI calculeert een hogere foutmarge dan in algemene zin door het systeem wordt vereist, zodat het resultaat minder kans geeft op fouten.
Het hof concludeert op grond van de verklaringen van de deskundigen, dat met de door het NFI gebruikte LCN-methode een betrouwbare methode is toegepast om een (LCN) DNA-profiel van het celmateriaal in de bemonstering AAFJ2839NL#09 te bepalen. Dat de gebezigde LCN-methode, zoals de verdediging stelt, niet gestandaardiseerd is en af zou wijken van de internationale standaarden omtrent onafhankelijk reproduceerbaar en wetenschappelijk aanvaarde forensische methodieken ter bewijsvoering, is het hof niet gebleken.
De verdediging heeft betoogd dat door het toepassen van de LCN-methode geen contra-expertise mogelijk is geweest. Het hof stelt vast dat het FLDO op verzoek van de verdediging wel een contra-expertise heeft uitgevoerd aan de bemonstering AAFJ2839NL#09. Het FLDO heeft – omdat zij geen LCN methode hebben gebruikt – bij deze contra-expertise geen autosomaal DNA-profiel kunnen vaststellen in de bemonstering AAFJ2839NL#09.
[deskundige 2] van het FLDO heeft ter zitting in eerste aanleg een en ander toegelicht en naar voren gebracht dat zij op basis van de onderliggende stukken van het NFI-onderzoek en DNA-profielen tot de conclusie zou zijn gekomen, dat er een aanwijzing is richting de verdachte. Zij zou tot dezelfde conclusie zijn gekomen als [desundige 1] . Uit het rapport van het FLDO is geenszins af te leiden dat door het gebruik van de LCN-methode door het NFI geen contra-expertise heeft kunnen plaatsvinden.
De verdediging heeft gesteld dat ook ten aanzien van “de Audi zelf” – het hof begrijpt: het interieur van de Audi – geen contra-expertise mogelijk was door de wijze van onderzoek aan de Audi (er zou zonder handschoenen zijn gehandeld en een hond zou in de Audi zijn geweest) en de opslag van de Audi en de hoofdsteunen (het interieur is beschimmeld geraakt en gereinigd ten behoeve van de reconstructie, de hoofdsteunen lagen uiteindelijk in gescheurde zakken achterin de Audi).
Bij de beoordeling van dit verweer heeft het hof acht geslagen op het proces-verbaal van bevindingen van de verbalisanten [[2]] en [[3]]84, het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [[4]]85, en hetgeen de verbalisanten ter terechtzitting van het hof als getuigen hebben verklaard86.
Uit deze processen-verbaal en verklaringen volgt dat de Audi niet was afgesloten, toen deze op de Bok de Korverweg werd aangetroffen. De achterklep is door een verbalisant met handschoenen geopend. De hond van de hondengeleider [[4]] is niet in de Audi geweest. Ook elders in het dossier is niet gebleken dat zonder handschoenen en met honden in de Audi is gezocht, terwijl door de verdediging ook niet is onderbouwd op basis van welke bevindingen zij tot deze conclusie is gekomen. Voor zover de verdediging heeft betoogd dat de Audi zonder handschoenen is onderzocht en een hond in de Audi is geweest, mist dit feitelijke grondslag.
De stelling dat door de wijze van opslag van de Audi geen contra-expertise mogelijk is geweest, mist eveneens feitelijke grondslag. Immers het FLDO heeft reeds in 2015 een contra-expertise uitgevoerd ten aanzien van de relevante bemonstering AAFJ2839NL#09 van de hoofdsteun rechtsvoor uit de Audi. De later opgetreden en geconstateerde beschimmeling van het interieur en het na het onderzoek door NFI en FLDO onjuist bewaren van de hoofdsteunen achterin de Audi, doet hier niet aan af.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en op de omstandigheid dat het hof ook overigens niet is gebleken van enige schending van een vormvoorschrift of norm als bedoeld in de artikelen 359a Sv en 6 EVRM wordt het verweer in al zijn onderdelen verworpen.
Wetenschappelijke bewijskracht
Zoals hiervoor is weergegeven, is de bewijskracht van de relevante bemonstering AAFJ2839NL#09 van de hoofdsteun rechtsvoor uit de Audi niet alleen berekend ten aanzien van [verdachte] versus een willekeurige onbekende persoon, maar ook – op verzoek van de verdediging van [verdachte] – versus een willekeurige broer van [verdachte] en van [verdachte] versus een willekeurige neef van [verdachte] .
Geconcludeerd kan worden dat geen enkele bevinding inhoudt dat de verdachte geen relatie heeft met het aangetroffen spoor. Dit geldt overigens wel voor de broers [broer 1] en [broer 2] van de verdachte. Er zijn geen aanwijzingen verkregen voor de aanwezigheid van celmateriaal van die broers in de bemonstering. Het hof is van oordeel dat hetgeen door de verdediging is aangevoerd, gezien het bovenstaande, geen afbreuk doet aan de gerapporteerde wetenschappelijke bewijskracht van het aangetroffen spoor op de hoofsteun van de Audi.
De resultaten en de conclusies van het DNA-spoor op de hoofdsteun door de deskundige [desundige 1] van het NFI zijn bruikbaar voor het bewijs.
Voorwaardelijk verzoek
De verdediging is, zoals uit het voorgaande blijkt, reeds eerder in de gelegenheid gesteld en heeft van die gelegenheid ook gebruik gemaakt om een contra-expertise te laten uitvoeren aan het DNA-materiaal op de hoofdsteun. Deze contra-expertise heeft plaatsgevonden door het FLDO en de deskundige van het FLDO is ter terechtzitting bij de rechtbank gehoord teneinde het rapport nader te duiden. De verdediging heeft niet gesteld wat de noodzaak is andermaal een contra-expertise te doen uitvoeren.
Onder deze omstandigheden is het hof niet gebleken van de noodzaak de verdediging wederom in de gelegenheid te stellen een contra-expertise te laten uitvoeren.
Het verzoek wordt afgewezen.
Paragraaf 2 - De Nike sportschoenen
Op 19 maart 2013 is het tuinhuisje [nummer] gelegen op het tuinhuizencomplex aan de Baron Schimmelpenninck van der Oyeweg 10 in Amsterdam doorzocht. Dit tuinhuisje stond op naam van
[naam 1] , de echtgenote van de verdachte. Daar is een paar Nike sportschoenen aangetroffen.87 Aan de zolen werd op glassplinters gelijkend materiaal aangetroffen.88 Deze Nike sportschoenen (AAFS3608NL) zijn inbeslaggenomen en naar het NFI gezonden voor nader forensisch onderzoek.89
DNA-onderzoek
Deskundigen van het NFI hebben het DNA-materiaal in verschillende bemonsteringen van de Nike schoenen verschillende keren aan een DNA-onderzoek onderworpen. Daarbij zijn DNA-mengprofielen van minimaal 3 of 4 personen aangetroffen, waarbij de matchkans niet kon worden berekend.
Het hof zal reeds daarom de op de schoenen aangetroffen DNA-sporen buiten beschouwing laten. De verweren van de verdediging ten aanzien van die sporen en de bevindingen daaromtrent behoeven daarom geen verdere bespreking.
Glas-onderzoek
[deskundige 3] , deskundige glasonderzoek van het NFI, heeft een vergelijkend glasonderzoek aan deze Nike sportschoenen verricht en daaromtrent het volgende gerapporteerd.90
Van de schoenen zijn door middel van uitkloppen zogenaamde stofmonsters verkregen. In deze stofmonsters zijn tientallen glasdeeltjes aangetroffen. Uit de totale hoeveelheid aangetroffen glas zijn 35 willekeurig gekozen deeltjes in het vergelijkend glasonderzoek betrokken. Van 29 uit deze 35 glasdeeltjes is de brekingsindex bepaald. De overige 6 deeltjes zijn direct (uit efficiency overwegingen) in sporenelementsamenstelling met het referentieglas vergeleken. Daarbij bleken alle 6 deeltjes van het referentieglas te verschillen.
Bij een vergelijkend glasonderzoek wordt vreemd- (het hof begrijpt: te onderzoeken glas) en referentieglas met elkaar vergeleken en wordt bepaald of de resultaten beter passen bij hypothese 1 of bij de alternatieve hypothese 2.
Voor deze zaak zijn op grond van de verkregen informatie de volgende hypothesen geformuleerd:
Hypothese 1: De op/in de schoenen (AAFS3608NL) aangetroffen glasdeeltjes zijn afkomstig van de vernielde autoruit(en), waartoe het referentieglas (AAFM4917NL) en/of (AAFJ2844NL) heeft behoord.
Hypothese 2: De op/in de schoenen (AAFS3608NL) aangetroffen glasdeeltjes zijn afkomstig van (een) willekeurig andere ruit(en) of glazen object(en) dan de vernielde autoruiten, waartoe het referentieglas (AAFM4917NL) en (AAFJ2844NL) heeft behoord.
Het referentieglas (AAFM4917NL) betreft glas dat afkomstig is van het portier rechtsvoor van de Audi RS4 en bestaat uit gehard glas met een dikte van 3,8 mm.
Het referentieglas (AAFJ2844NL) betreft glas dat afkomstig is van de voorruit van de Audi RS4 en bestaat uit niet-gehard gelaagd glas (twee lagen glas met daartussen een laag kunststof), waarbij de afzonderlijke lagen glas 2,0 mm dik zijn. De afzonderlijke lagen glas worden hierna ‘referentieglas (AAFJ2844NL-A)’ en ‘referentieglas (AAFJ2844NL-B)’ genoemd.
De onderzochte glasdeeltjes zijn op de volgende kenmerken en in onderstaande volgorde met het referentieglas vergeleken:
- brekingsindex,
- samenstelling van de sporenelementen met behulp van laser ablatie inductief gekoppeld plasma massaspectrometrie (LA-ICPMS).
Daarbij geldt dat in elke volgende fase van het getrapt verlopende vergelijkend onderzoek verder wordt gegaan met de glasdeeltjes die in de vorige fase(n) van het onderzoek niet van het referentieglas
konden worden onderscheiden.
In de conclusie wordt een uitspraak gedaan over de waarschijnlijkheid van de bevindingen in het licht van de geformuleerde hypothesen.
Bij het vergelijkend glasonderzoek is het volgende vastgesteld:
- één glasdeeltje komt zowel in brekingsindex als sporenelementsamenstelling overeen met referentieglas van het portier rechtsvoor van de Audi (AAFM4917NL), hierna: ‘glasdeeltje Z’.
Bezien in het licht van voornoemde hypothesen geldt dat de resultaten van het glasvergelijkend onderzoek veel waarschijnlijker zijn, wanneer dit deeltje afkomstig is van de vernielde autoruit, waartoe het referentieglas (AAFM4917NL) heeft behoord (hypothese 1) dan wanneer het afkomstig is van een willekeurige andere ruit of glazen voorwerp (hypothese 2).
- één glasdeeltje komt in brekingsindex overeen zowel met het referentieglas (AAFM4917NL) als met het referentieglas (AAFJ2844NL-A). Dit deeltje is echter te klein om in sporenelementsamenstelling met het betreffende referentieglas vergeleken te kunnen worden. Bezien in het licht van voornoemde hypothesen geldt dat de resultaten van het glasvergelijkend onderzoek iets waarschijnlijker zijn, wanneer dit deeltje afkomstig is van de vernielde autoruit, waartoe het referentieglas (AAFM4917NL) of (AAFJ2844NL) heeft behoord (hypothese 1) dan wanneer het afkomstig is van een willekeurige andere ruit of glazen voorwerp (hypothese 2).
- voor de overige 33 glasdeeltjes geldt dat ze niet afkomstig kunnen zijn van de vernielde autoruiten waartoe het referentieglas (AAFM4917NL) en (AAFJ2844NL) heeft behoord (hypothese 2 is waar).
Bij de interpretatie van de resultaten van het onderzoek stelt [deskundige 3] dat de combinatie van brekingsindex en sporenelementsamenstelling, zoals bepaald met LA-ICPMS (waarbij 10 elementen worden gemeten) zeer discriminerend is; overeenkomst tussen vergeleken glasdeeltjes leidt tot de conclusie dat het onderzoeksresultaat voor deze glasdeeltjes veel waarschijnlijker is wanneer hypothese 1 juist is dan wanneer hypothese 2 juist is.
2.1
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft – kort samengevat – het volgende aangevoerd.
Verweer tot uitsluiting van het bewijs van de resultaten van het vergelijkend glasonderzoek
De verdediging heeft betoogd – met verwijzing naar relevante jurisprudentie – dat de resultaten van het glasonderzoek aan de Nike schoenen op grond van artikel 359a Sv en/of artikel 6 EVRM dienen te worden uitgesloten van het bewijs, omdat ontlastend onderzoek ten aanzien van de schoenen niet meer mogelijk is geweest. Door het gebrek aan tijdig veiligstellen van onderzoeksmateriaal en het niet kunnen verrichten van een contra-expertise is sprake van een onherstelbaar vormverzuim, namelijk (schending) van het recht op betwisting van belastend materiaal in de zin van artikel 6 EVRM, waarmee ernstig inbreuk is gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn strafzaak tekort is gedaan.
Verweer ten aanzien van de bewijskracht van de resultaten van het vergelijkend glasonderzoek
De verdediging heeft voorts aangevoerd dat niet kan worden uitgesloten dat glasdeeltje Z afkomstig is van een andere Audiruit. De likelihood ratio van het NFI ten aanzien van de hypothesen rondom het glasdeeltje is een inschatting die voorkomt uit statistiek en sluit geenszins uit dat het glasdeeltje toch van een andere autoruit afkomstig is. In de database van het NFI zitten maar 17 glasmonsters van autoruiten, waaronder geen enkel glasmonster van een andere Audiruit dan van de onderhavige Audi. De waarschijnlijkheidsuitspraken van het NFI ontberen derhalve overtuiging voor enige conclusie buiten gerede twijfel omtrent de oorsprong van het glasdeeltje. Daarbij is veelzeggend dat maar één van de vele aangetroffen glasdeeltjes overeenkomsten vertoont met de sporenelementsamenstelling van het referentieglas. De verdediging heeft op dit punt verwezen naar de reactie van de door haar geraadpleegde deskundige [naam 2] , FCSFS Head of Department of Statistics University of Auckland. De uitspraken omtrent de mogelijke herkomst van het glasdeeltje zijn dermate afhankelijk van tal van onbekende factoren dat de waarschijnlijkheidsuitspraken dermate fragiel zijn, dat deze geen rol dienen te spelen in de bewijsconstructie. De aanname dat het glasdeeltje van de onderhavige Audi afkomstig is, haalt de bewijstechnische ondergrens dan ook niet.
Voorwaardelijk verzoek
De verdediging heeft verzocht, indien en voor zover het hof dit forensisch materiaal voor het bewijs zal gebruiken [naam 2] , FCSF Head of Department of Statistics University of Auckland, te doen oproepen teneinde hem als deskundige te kunnen horen omtrent de bewijswaarde van glasdeeltje Z, aangezien de door het NFI weergegeven likelihood ratio geen blijk geeft van het verwerken van de zogeheten “two trace” problematiek.
2.2
Standpunt Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat de verweren van de verdediging strekkende tot bewijsuitsluiting niet kunnen slagen en dat de berekende wetenschappelijke bewijskracht van het glasdeeltje Z bruikbaar is voor het bewijs.
Er is geen noodzaak tot nader onderzoek of het horen van professor [naam 2] als deskundige.
2.3
Oordeel van het hof
Verweer tot uitsluiting resultaten vergelijkend glasonderzoek van het bewijs
Het hof begrijpt het verweer van de verdediging tot uitsluiting van het bewijs van de resultaten van het vergelijkend glasonderzoek aldus, dat het steunt op de volgende twee stellingen. Enerzijds stelt de verdediging dat sprake is een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv, omdat de Nike sportschoenen (het onderzoeksmateriaal) niet tijdig zijn veiliggesteld, waardoor voor de verdachte ontlastend onderzoek niet heeft kunnen plaatsvinden. Anderzijds begrijpt het hof dat de verdediging stelt dat bedoeld vormverzuim erin gelegen is, dat het niet mogelijk is geweest tegenonderzoek – de verdediging spreekt van contra-expertise – te verrichten.
Het hof overweegt omtrent het verweer dat ziet op de (on)tijdigheid van de inbeslagneming van de Nike sportschoenen als volgt.
De verdediging heeft ter onderbouwing van het verweer naar voren gebracht dat binnen het onderzoek 13Caspe al in november 2012 onderzoek plaatsvond bij het bewuste tuinhuisje. Door de Nike sportschoenen pas bij de doorzoeking op 19 maart 2013 in beslag te nemen kon mogelijk ontlastend materiaal ten gevolge van het tijdsverloop niet meer worden onderzocht. De verdediging heeft niet concreet en gemotiveerd aangegeven dat sprake is geweest van het niet naleven van enig (geschreven of ongeschreven) vormvoorschrift of andere normschending door de politie of het Openbaar Ministerie bij (het bepalen van het tijdstip van) de doorzoeking van het tuinhuisje en/of de daaruit voortgekomen inbeslagneming van de sportschoenen. De enkele bewering dat de doorzoeking en inbeslagneming op een eerder – niet nader aangeduid – moment had kunnen plaatsvinden is daartoe onvoldoende. Immers, de beslissing dat en op welk moment een doorzoeking ter inbeslagneming plaats dient te vinden, behoort
– binnen de daartoe in het Wetboek van Strafvordering gegeven kaders – tot de bevoegdheid van de officier van justitie en zal met name afhankelijk zijn van het opsporings- en onderzoekbelang in een gegeven zaak. Uit het dossier kan worden afgeleid dat in dit geval de doorzoeking en inbeslagneming heeft plaatsgevonden kort nadat de verdachte, na een verblijf van enige weken in het buitenland, op
19 maart 2013 was aangehouden en in verzekering is gesteld. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, valt niet in te zien dat bij de gekozen aanpak sprake is geweest van enig vormverzuim. Ook overigens is een dergelijk verzuim niet aannemelijk geworden.
Voor zover de verdediging heeft betoogd dat een eerdere inbeslagneming van de sportschoenen ertoe zou hebben geleid dat het bewuste glasdeeltje Z niet op de sportschoenen aanwezig was geweest, kan het hof de verdediging daarin niet volgen. De stelling van de verdediging dat rekening moet worden gehouden met de reële mogelijkheid dat het bewuste glasdeeltje daarop terecht is gekomen, omdat de broer van de verdachte, [broer 1] , na diens vrijlating op 10 maart 2013 met die schoenen door gebieden met grote hoeveelheden glas heeft gelopen, berust louter op door de verdediging geponeerde aannames en veronderstellingen en is op geen enkele wijze concreet onderbouwd. Het verweer op dit onderdeel wordt verworpen.
Ten aanzien van het verweer dat ziet op de schending van het recht op tegenonderzoek overweegt het hof als volgt.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting blijkt met betrekking tot het glasonderzoek ten aanzien van de Nike sportschoenen het volgende.
De deskundige [deskundige 3] heeft een vergelijkend glasonderzoek op bronniveau verricht aan de Nike sportschoenen en heeft daaromtrent, zoals hierboven is weergegeven, gerapporteerd in zijn rapport van 27 mei 2013. De verdediging is naar aanleiding van dit rapport in de gelegenheid gesteld schriftelijk aanvullende vragen te stellen. De deskundige [deskundige 3] heeft die aanvullende vragen bij briefrapport van 16 september 2014 beantwoord.91 Uit dit briefrapport blijkt niet dat [deskundige 3] tot andere bevindingen en conclusies is gekomen met betrekking tot de onderzochte glasdeeltjes dan eerder door hem (op bronniveau) gerapporteerd. Op verzoek van de verdediging is de deskundige [deskundige 3] ter terechtzitting van het hof van 24 mei 2016 gehoord, waarbij de verdediging in de gelegenheid is geweest de deskundige uitvoerig te bevragen en deze die vragen ook heeft beantwoord. De verdediging heeft na afloop van dit deskundigenverhoor ter terechtzitting aangegeven zich te zullen beraden omtrent een verzoek tot het doen verrichten van nader glasonderzoek op activiteitniveau. Het hof stelt vast dat de verdediging een dergelijk verzoek niet op enig (later) moment heeft gedaan. Ook om een tegenonderzoek in de zin van een nieuw vergelijkend glasonderzoek op bronniveau door een andere deskundige heeft de verdediging nimmer verzocht.
Op 13 oktober 2016 heeft onder leiding van de raadsheer-commissaris, in aanwezigheid van de verdediging en het Openbaar Ministerie, een expertmeeting plaatsgevonden met deskundigen van het NFI in het kader van nader onderzoek op bronniveau en activiteitniveau van biologische sporen en DNA.92 Naar aanleiding van deze bijeenkomst heeft [deskundige 4] van het NFI een rapport ‘Toelichting op het onderzoek naar biologische sporen en DNA’ op 22 december 2016 opgemaakt.93
In dit rapport heeft de deskundige een toelichting gegeven op de praktische haalbaarheid van een criminalistische interpretatie (het hof begrijpt: onderzoek op activiteitniveau) van het onderzoek naar biologische sporen en DNA. Daarbij is op pagina 4 van het rapport het volgende vermeld:
‘NB. Indien een evaluatie van de bevindingen van het onderzoek naar biologische sporen en DNA op activiteitniveau gewenst is, dan kunnen op verzoek ook de resultaten van het vergelijkend glasonderzoek op activiteitniveau worden gewogen. (…)’
Anders dan de verdediging heeft betoogd, is een onderzoek op activiteitniveau van de resultaten van het vergelijkend glasonderzoek wel mogelijk geweest, maar is daarom, zoals hiervoor reeds is vastgesteld, niet door de verdediging verzocht. Dat onderzoek op activiteitniveau van de resultaten van het onderzoek naar biologische sporen en DNA achterwege is gebleven, mede omdat niet duidelijk was wat er met de sportschoenen is gebeurd in de periode vanaf het schietincident tot de inbeslagneming op 19 maart 2013, maakt dat niet anders.
Voor zover de verdediging heeft betoogd dat bewijsuitsluiting van de resultaten van het vergelijkend glasonderzoek moet volgen, omdat tegenonderzoek hoe dan ook niet mogelijk is geweest en daardoor inbreuk is gemaakt op het recht van de verdachte op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6, eerste lid EVRM, kan dit verweer niet slagen. Uit het voorgaande blijkt dat de verdediging nimmer om een dergelijk onderzoek heeft verzocht. De stelling dat uit het in artikel 6 EVRM vervatte recht op een eerlijk proces – en meer in het bijzonder het beginsel van ‘equality of arms’ – voort zou vloeien dat indien geen tegenonderzoek ten aanzien van bewijsmateriaal heeft plaatsgevonden, dit moet worden uitgesloten van het bewijs, vindt dit geen steun in het recht.
Het verweer wordt op alle onderdelen verworpen.
Verweer ten aanzien van de bewijskracht van de resultaten van het vergelijkend glasonderzoek
De deskundige [deskundige 5] van het NFI heeft een aanvullend samenvattend rapport van de NFI-onderzoeken naar aanleiding van een schietincident in Amsterdam op 29 december 2012 opgesteld.94 Hierin is op pagina 17/18 met betrekking tot het glasonderzoek het volgende opgenomen:
“Naar aanleiding van de beantwoording van aanvullende vragen in het rapport van 16 september 2014 (het hof begrijpt: het NFI-rapport van 16 september 2014, C2 0605 e.v.) en op de zitting van 24 mei 2016 (het hof begrijpt: ter terechtzitting van het hof op 24 mei 2016) door glasdeskundige [deskundige 3] wil ik [deskundige 5] ) nog het volgende opmerken:
Tijdens het verhoor (het hof begrijpt: van de [deskundige 3] ter terechtzitting van het hof van 24 mei 2016) komt het aantal autoruiten in de NFI glasdatabase ter sprake. Dhr. [deskundige 3] merkt op dat er maar 17 auto(voor)ruiten in de database zijn opgenomen. Wat hij echter niet vermeldt is dat dit aantal voor de bewijskracht van het glasonderzoek in de context van deze zaak niet relevant is. Op voorhand staat namelijk niet vast dat het glas op de diverse stukken van overtuiging afkomstig moet zijn van een autoruit. Om de zeldzaamheid van dit glas en daarmee ook de bewijskracht vast te kunnen stellen, moet het aangetroffen glas worden vergeleken met een verzameling die representatief is voor glas dat normaal gesproken in kleding bij verdachten wordt aangetroffen. Dit betreft niet alleen glas van autoruiten maar ook van andere soorten ruiten en glazen verpakkingen. Het relevante deel van de database is dus veel groter dan die 17 autoruiten en beslaat tussen de 900 en 1000 monsters.
In zowel het verslag van het verhoor op zitting als in de beantwoording van de vragen van
16 september 2014 wordt gevraagd naar het onderscheidend vermogen van het glasonderzoek in relatie tot ruiten van andere Audi A4 modellen. Deze vraag is eveneens niet relevant voor de bewijskracht van het glasonderzoek in de context van deze zaak (…), tenzij de verdachte aannemelijk kan maken dat er een veel grotere kans is dat hij glas van een andere Audi A4 op zijn kleding heeft dan van een willekeurige andere bron van glas zoals woningruiten of glazen verpakkingen.”
De stelling dat er een reële mogelijkheid bestaat dat glasdeeltje Z op de sportschoenen terecht is gekomen, omdat de broer van de verdachte met die schoenen door gebieden met grote hoeveelheden glas heeft gelopen, is door de verdediging op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Ook anderszins is niet aannemelijk geworden dat die schoenen veelal gedragen werden in een gebied waar regelmatig Audi’s, naar het hof begrijpt: met gebroken ruiten, werden gedumpt. Tegen die achtergrond bezien is er geen aanleiding om aan te nemen dat er een zeer aanzienlijke (grotere) kans bestaat dat er glas van een Audi A4/RS4 op de Nike sportschoenen zal worden aangetroffen. Gelet daarop is er geen reden om bij het vergelijkend glasonderzoek een representatieve verzameling Audi ruiten, zoals door de verdediging voorgestaan, te betrekken en is er, zoals verwoord door [deskundige 5] , geen reden om het op de schoenen aangetroffen glas met een andere (meer specifieke) verzameling te vergelijken dan een verzameling die representatief is voor glas dat normaal gesproken in kleding bij verdachten wordt aangetroffen.
Het hof gaat dan ook uit van de conclusies die de [deskundige 3] heeft getrokken aan de hand van de in zijn rapportage opgenomen hypothesen, te weten dat resultaten van het vergelijkend glasonderzoek veel waarschijnlijker zijn, wanneer het glasdeeltje Z afkomstig is van het glas van het portier rechtsvoor van de Audi, dan wanneer het glasdeeltje Z afkomstig is van een willekeurige andere ruit of glazen object dan de vernielde autoruit. Het hof herhaalt het hiervoor door de [deskundige 3] in zijn rapport van 27 mei 2013 vermelde over de overeenkomst van brekingsindex en sporenelementsamenstelling, zoals deze is geconstateerd tussen glasdeeltje Z en de Audi-portierruit, inhoudende: “De combinatie van brekingsindex en sporenelementsamenstelling, zoals bepaald met LA-ICPMS (waarbij 10 elementen worden gemeten) is zeer discriminerend; overeenkomst tussen vergeleken glasdeeltjes leidt tot de conclusie dat het onderzoeksresultaat voor deze glasdeeltjes veel waarschijnlijker is wanneer hypothese 1 juist is dan wanneer hypothese 2 juist is”.
De omstandigheid dat op de schoenen slechts één glasdeeltje is aangetroffen, dat in brekingsindex en sporenelementsamenstelling overeenkomt met die zijruit van de Audi, doet niet af aan de bewijskracht van die bevindingen, nu het vergelijkend glasonderzoek een onderzoek op bronniveau (dat wil zeggen per onderzocht deeltje95) betreft. De omstandigheid dat er ook tal van glasdeeltjes zijn aangetroffen die geen overeenkomst vertonen met het referentieglas van de Audi maakt dat niet anders.
Het verweer van de verdediging wordt op alle onderdelen verworpen.
De resultaten en de conclusies van het vergelijkend glasonderzoek door de NFI-deskundige [deskundige 3] zijn bruikbaar voor het bewijs.
Voorwaardelijk verzoek
Het verzoek van de verdediging om [naam 2] , FCSF Head of Department of Statistics University of Auckland te doen oproepen teneinde hem als deskundige te kunnen bevragen omtrent de door het NFI berekende likelihood ratio (bewijskracht) in relatie tot de door de verdediging benoemde ‘two trace’-problematiek wordt afgewezen.
Blijkens het door de verdediging bij pleidooi overgelegde e-mailbericht van 16 december 2018 met een reactie van [naam 2] op vragen van de verdediging – waarbij [naam 2] voorafgaand aan zijn antwoord waarin hij het ‘two-trace-problem’ benoemt, opmerkt “I’m not sure I understand the last question” –, betreft de ‘two-trace problem’ een situatie waarin één spoor overeenkomt en (tal van) andere niet, welk gegeven van invloed zou zijn op de berekening van de likelihood ratio. Wat er ook zij van deze informatie, het hof begrijpt daaruit dat dit betrekking heeft op factoren die een rol kunnen spelen bij een onderzoek op activiteitniveau. Nu een glasonderzoek op activiteitniveau niet heeft plaatsgevonden, ontbreekt de noodzaak [naam 2] hieromtrent te horen. Voor het overige acht het hof zich in het licht van de te beantwoorden vragen van 348 en 350 Sv voldoende voorgelicht omtrent het vergelijkend glasonderzoek op bronniveau.
Paragraaf 3 - De Colt
Op 4 januari 2013 is in een sloot parallel aan de Nico Broekhuysenweg een Colt model super 38 automatic (AAFO4664NL), met één patroon in de kamer (AAFO4663NL) en acht patronen in de patroonhouder (AAFO4666NL)96, aangetroffen.97
De Colt is bemonsterd op de loop (AAFJ2861NL#01) en op de patroonhouder (AAFJ2862NL#02).
DNA-onderzoek door het NFI heeft een DNA-profiel van een man opgeleverd, waarbij het celmateriaal telkens afkomstig kan zijn van [medeverdachte]. De kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen persoon matcht met dit DNA-profiel (de matchkans) is telkens kleiner dan één op één miljard.98
[desundige 1] heeft op verzoek van het Openbaar Ministerie alle aan DNA-onderzoek onderworpen bemonsteringen nogmaals op basis van huidige inzichten beoordeeld en daaromtrent gerapporteerd.99 Dit onderzoek heeft erin geresulteerd dat een aantal bemonsteringen, waaronder ook een bemonstering van een patroon (‘uit houder colt’, het hof begrijpt: patroonhouder) (AAFO4666NL#01) alsnog geschikt is bevonden voor een vergelijkend DNA-onderzoek. In het rapport is vermeld: Onderzoek aan deze bemonstering heeft een DNA-profiel van ten minste twee personen opgeleverd, onder wie [verdachte] en minimaal één onbekende persoon.
Ten behoeve van het berekenen van de bewijskracht van de overeenkomsten tussen het DNA-profiel van [verdachte] en de DNA-nevenkenmerken in het DNA-mengprofiel AAFO4666NL#01 zijn de volgende aannames zijn gedaan:
- bemonstering AAFO4666NL#01 bevat DNA van twee personen;
- de personen in dit mengsel zijn onderling niet verwant.
Onder deze aannames zijn de resultaten van het DNA-onderzoek beschouwd onder het hypothesepaar:
Hypothese 1: De bemonstering bevat DNA van [verdachte] en één willekeurige onbekende persoon.
Hypothese 2: De bemonstering bevat DNA van twee willekeurige onbekende personen.
Het verkregen DNA-mengprofiel AAFO4666NL#01 is ten minste 80 duizend keer waarschijnlijker wanneer hypothese 1 waar is, dan wanneer hypothese 2 waar is.
Ter terechtzitting van 11 december 2018 is [desundige 1] als deskundige gehoord.100 Hij heeft, voor zover hier van belang, verklaard dat waarschijnlijkheidstermen bij het NFI algemeen worden gebruikt als het gaat om bevindingen waaraan geen getallen gekoppeld kunnen worden. De deskundige heeft desgevraagd bevestigd dat een waarschijnlijkheidsratio van 80.000 in de categorie van 10.000 tot 1.000.000 valt, en daarmee – vertaald naar een verbale schaal – ‘zeer veel waarschijnlijker’ is.
De DNA-profielen van vele personen, onder wie ook van de broers van de verdachte [broer 1] , [broer 2] en [broer 3] , zijn vergeleken met het DNA-profiel van de bemonstering van de patroon uit de patroonhouder (AAFO4666NL#01). Er is geen aanwijzing voor aanwezigheid van het DNA van die broers in de onderzochte bemonstering.101
3.1
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat niet duidelijk is hoe, wanneer en onder welke omstandigheden het DNA-materiaal op de patroon in de Colt terecht is gekomen. [verdachte] betwist die patroon ooit te hebben aangeraakt dan wel patronen aan [medeverdachte] te hebben gegeven of de Colt ooit ook maar te hebben gezien. Als het al het DNA-materiaal van [verdachte] is, is de mogelijkheid van secundaire of zelfs tertiaire overdracht de meest waarschijnlijke verklaring volgens de verdediging. De verdediging heeft voorts erop gewezen dat uit verschillende onderzoeken bekend is dat DNA-materiaal redelijk eenvoudig te fabriceren is en dat forensische analysemethoden geen verschil zien tussen natuurlijk en synthetisch DNA. Het ‘planten’ van DNA kan ook niet worden uitgesloten. Er is geen enkele buiten twijfel verheven conclusie mogelijk over de wijze waarop het DNA terecht is gekomen op de patroon.
Verder constateert de verdediging dat de DNA-match het resultaat is van onderzoek dat gebaseerd is op de onvoldoende gefundeerde aanname dat de bemonstering DNA bevat van twee personen die niet verwant zijn. Dit alles brengt de verdediging tot de conclusie dat de patroon geen directe redengevende relatie heeft tot het tenlastegelegde.
3.2
Standpunt van het Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie stelt dat de berekening in het NFI-rapport, inhoudende dat de hypothese dat de bemonstering DNA bevat van [verdachte] en van een willekeurige onbekende persoon 80.000 keer waarschijnlijker is dan onder de hypothese dat de bemonstering DNA bevat van twee willekeurige personen, een matchkans (bewijskracht) weergeeft en dat de opmerkingen van de verdediging daar niet aan afdoen. Het Openbaar Ministerie merkt daarbij op dat de bemonstering van de patroon is vergeleken met een groot aantal personen onder wie [broer 1] , [broer 2] en [broer 3] [verdachte] en dat hun DNA niet in de bemonstering is aangetroffen. De geopperde mogelijkheid dat via overdracht of anderszins het aantreffen van het DNA verklaarbaar is, is niet aannemelijk. Het rapport van het NFI en de daarin opgenomen bevindingen zijn bruikbaar voor het bewijs.
3.3
Overwegingen van het hof
De verdediging heeft vraagtekens geplaatst bij de aannames waarop het NFI de hypothesen heeft gebaseerd. Een nadere concretisering van die bezwaren heeft de verdediging niet gegeven. Zonder die onderbouwing, die ontbreekt, volstaat het hof met de constatering dat geen sprake is van een verweer waarop de rechter gehouden is een met redenen omklede beslissing te geven. Datzelfde geldt voor de bewering dat een ander opzettelijk synthetisch DNA-materiaal, gelijkend op het DNA van [verdachte] , op de desbetreffende patroon in de patroonhouder van de Colt heeft geplaatst. De verdediging heeft niets ter onderbouwing daarvan aangevoerd, terwijl uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet is gebleken van enige omstandigheid, die ook maar een begin van aannemelijkheid vormt dat een dergelijke scenario zich heeft voorgedaan. Ook de suggestie dat het aantreffen van het DNA van de verdachte kan worden verklaard door secundaire en tertiaire overdracht is niet onderbouwd.
Naar aanleiding van de stelling van de verdediging dat geen rekening is gehouden met verwantschap kan nog worden opgemerkt dat uit het NFI-onderzoek volgt dat er geen aanwijzing is voor aanwezigheid van DNA van de broers van de verdachte [broer 1] , [broer 2] en [broer 3] [verdachte] in de onderzochte bemonstering.
In hetgeen de verdediging heeft aangevoerd ziet het hof geen grond om de resultaten van het NFI-rapport buiten beschouwing te laten. Voor zover de verdediging stelt dat het spoor geen bewijswaarde heeft, overweegt het hof als volgt. Zoals hiervoor overwogen, is de rechter vrij in de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal en spelen de tenlastelegging, andere beschikbare bewijsmiddelen en de samenhang tussen bewijsmiddelen daarbij een belangrijke rol. Op de vraag welke waarde in dit geval aan de resultaten van dit onderzoek kan worden toegekend in het kader van de bewijsvoering, zal het hof in hoofdstuk ‘overwegingen ten aanzien van het bewijs’ nader ingaan.
Paragraaf 4 - De bivakmuts gevonden op de [adres 2] in Amsterdam
Op 25 januari 2013 is de woning aan de [adres 2] in Amsterdam doorzocht. Daarbij is onder het matras van het bed in de slaapkamer aan de achterzijde van die woning een zwarte bivakmuts (AAF6494NL) gevonden.102 De politie heeft vastgesteld dat [medeverdachte] in die woning heeft verbleven.103 [medeverdachte] heeft bij de politie verklaard dat hij daar ook op 29 december 2012 is geweest.104
DNA-onderzoek
Deze bivakmutus is aan de binnenzijde rondom de mondopening bemonsterd (AAFJ2275NL).105 Daarbij is DNA-materiaal aangetroffen, waarbij er aanwijzing is dat het gaat om speeksel. DNA-onderzoek door het NFI heeft een DNA-profiel van een man opgeleverd, waarbij het celmateriaal afkomstig kan zijn van [medeverdachte] . De kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen persoon matcht met dit DNA-profiel (de matchkans) is kleiner dan één op één miljard.106
Glasonderzoek
[deskundige 3] , deskundige glasonderzoek van het NFI, heeft een vergelijkend glasonderzoek verricht aan deze zwarte bivakmuts en daaromtrent het volgende gerapporteerd.107
Op de bivakmuts zijn tien glasdeeltjes aangetroffen, waarvan er drie geschikt waren voor vergelijkend glasonderzoek. De overige glasdeeltjes zijn niet in het onderzoek betrokken, omdat deze daarvoor te klein waren. Van de drie onderzochte glasdeeltjes waren er twee afkomstig van de buitenzijde van de bivakmuts en één glasdeeltje was afkomstig van de binnenzijde van de bivakmuts.108
Bij het vergelijkend glasonderzoek wordt vreemd- (het hof begrijpt: het te onderzoeken glas) en referentieglas met elkaar vergeleken en wordt bepaald of de resultaten beter passen bij hypothese 1 of bij de alternatieve hypothese 2.
Voor deze zaak zijn op grond van de verkregen informatie de volgende hypothesen geformuleerd:
Hypothese 1: De op/in de bivakmuts (AAFA6494NL) aangetroffen glasdeeltjes zijn afkomstig van de vernielde autoruit(en), waartoe het referentieglas (AAFM4917NL) en/of (AAFJ2844NL) heeft behoord.
Hypothese 2: De op/in de bivakmuts (AAFA6494NL) aangetroffen glasdeeltjes zijn afkomstig van (een) willekeurig andere ruit(en) of glazen object(en) dan de vernielde autoruiten, waartoe het referentieglas (AAFM4917NL) en (AAFJ2844NL) heeft behoord.
Het referentieglas (AAFM4917NL) betreft glas dat afkomstig is van het portier rechtsvoor van de Audi RS4 en bestaat uit gehard glas met een dikte van 3,8 mm.
Het referentieglas (AAFJ2844NL) betreft glas dat afkomstig is van de voorruit van de Audi RS4 en bestaat uit niet-gehard gelaagd glas (twee lagen glas met daartussen een laag kunststof), waarbij de afzonderlijke lagen glas 2,0 mm dik zijn. Deze afzonderlijke lagen worden hierna ‘referentieglas (AAFJ2844NL-A) en ‘referentieglas (AAFJ2844NL-B)’ genoemd.
De onderzochte glasdeeltjes zijn op de volgende kenmerken en in onderstaande volgorde met het referentieglas vergeleken:
- brekingsindex,
- samenstelling van de sporenelementen met behulp van laser ablatie inductief gekoppeld plasma massaspectrometrie (LA-ICPMS).
Daarbij geldt dat in elke volgende fase van het getrapt verlopende vergelijkend onderzoek verder wordt gegaan met de glasdeeltjes die in de vorige fase(n) van het onderzoek niet van het referentieglas
konden worden onderscheiden.
In de conclusie wordt een uitspraak gedaan over de waarschijnlijkheid van de bevindingen in het licht van de geformuleerde hypothesen.
Bij het vergelijkend glasonderzoek is het volgende vastgesteld:
- één glasdeeltje afkomstig van de buitenkant van de bivakmuts komt zowel in brekingsindex als sporenelementsamenstelling overeen met referentieglas van de voorruit laag A van de Audi (AAFJ2844NL-A), hierna: ‘glasdeeltje X’.
Bezien in het licht van voornoemde hypothesen geldt dat de resultaten van het glasvergelijkend onderzoek veel waarschijnlijker zijn, wanneer dit deeltje afkomstig is van één van de lagen glas uit de vernielde (gelaagde) autoruit, waartoe het referentieglas (AAFJ2844NL) heeft behoord (hypothese 1) dan wanneer het afkomstig is van een willekeurige andere ruit of glazen voorwerp (hypothese 2).
- één glasdeeltje afkomstig van de binnenzijde van de bivakmuts komt in brekingsindex overeen met referentieglas van de voorruit van de Audi laag B (AAFJ2844NL-B), maar is te klein om in sporenelementsamenstelling met het referentieglas te vergelijken, hierna ‘glasdeeltje Y’.
Bezien in het licht van voornoemde hypothesen geldt dat de resultaten van het glasvergelijkend onderzoek iets waarschijnlijker zijn, wanneer deze deeltjes afkomstig zijn uit de vernielde (gelaagde) autoruit, waartoe het referentieglas (AAFJ2844NL) heeft behoord (hypothese 1) dan wanneer ze afkomstig zijn van een willekeurige andere ruit of glazen voorwerp (hypothese 2).
- één glasdeeltje afkomstig van de buitenkant van de bivakmuts verschilt in brekingsindex van het referentieglas, daarvoor geldt dat hypothese 2 waar is.
Bij de interpretatie van de resultaten van het onderzoek stelt [deskundige 3] dat de combinatie van brekingsindex en sporenelementsamenstelling, zoals bepaald met LA-ICPMS (waarbij 10 elementen worden gemeten) zeer discriminerend is; overeenkomst tussen vergeleken glasdeeltjes leidt tot de conclusie dat het onderzoeksresultaat voor deze glasdeeltjes veel waarschijnlijker is wanneer hypothese 1 waar is dan wanneer hypothese 2 waar is.
Overwegingen van het hof
Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
De verdediging gaat uit van toepasselijkheid in deze zaak van de bepalingen van het Handvest (Pb EU 2012/C326/02 (https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?qid=1582818034430&uri=CELEX:12012P/TXT)). Dit uitgangspunt van de verdediging berust op een verkeerde rechtsopvatting.
Uit artikel 51 van het Handvest123 volgt namelijk dat de bepalingen van het Handvest zijn gericht tot de lidstaten, maar uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. In deze zaak – waar het gaat om de mogelijke oplegging van een levenslange gevangenisstraf – is geen sprake van enige uitvoering van het recht van de Unie. De Uniegrondrechten zijn derhalve, anders dan de verdediging veronderstelt, niet van toepassing op de onderhavige kwestie. Het hof zal de vermeende schending van het Handvest niet verder bespreken, nu de stellingen van de verdediging berusten op een onjuiste rechtsopvatting. Het verzoek van de verdediging tot stellen van prejudiciële vragen aan het HvJEU zal worden afgewezen, omdat er in de onderhavige zaak geen enkel aanknopingspunt is met een situatie die in de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van personen, diensten en kapitaal aan de orde is. Bovendien zijn geen door de Nederlandse Staat (als lidstaat) ter uitvoering van het recht van de Unie genomen nationale maatregelen in het geding. Gelet hierop moet worden vastgesteld dat het HvJEU niet bevoegd is de door de verdediging opgeworpen vragen te beantwoorden (HvJEU 1 maart 2011, ECLI:EU:C:2011:101). (https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=CELLAR:52f08c54-e8bd-45d4-9c64-2af5c874b6fd&from=nl)
Prejudiciële vragen aan het Europees Hof voor de Rechten van de Mens
Het verzoek van de verdediging tot het stellen van prejudiciële vragen aan het EHRM zal worden afgewezen. Het 16e Protocol bij het EVRM voorziet er voor aangewezen gerechten in dat zij het EHRM kunnen verzoeken een ‘advisory opinion’ te geven ‘on questions of principle relating to the interpretation or application of the rights and freedoms defined in the Convention or the protocols thereto’.124 Voor Nederland is het Protocol op 1 juni 2019 in werking getreden.125 Sindsdien kunnen de in laatste instantie rechtsprekende colleges, waar onder de Hoge Raad, aan het EHRM een prejudicieel advies vragen. Een gerechtshof, anders dan de verdediging veronderstelt, heeft deze mogelijkheid dus niet. Het verzoek wordt om die reden afgewezen.
Levenslange gevangenisstraf en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens
Na het door de verdediging aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 19 december 2017 heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 23 april 2019 met betrekking tot de ‘Passage-zaak’ opnieuw geoordeeld, dat oplegging van een levenslange gevangenisstraf niet in strijd is met artikel 3 EVRM.126
De Hoge Raad heeft daartoe het volgende overwogen:
“10.3.1.
(…) Het Nederlandse recht voorziet in een zodanig stelsel van herbeoordeling op grond waarvan in de zich daarvoor lenende gevallen kan worden overgegaan tot verkorting van de levenslange gevangenisstraf, dat de oplegging van de levenslange gevangenisstraf niet in strijd is met art. 3 EVRM.
Anders dan het middel aanvoert, kan niet worden gezegd dat voor de verdachte onvoldoende duidelijk is welke criteria worden aangelegd bij deze procedure van herbeoordeling. Bij de ambtshalve beoordeling van de mogelijkheid van gratieverlening of de beoordeling van een nadien ingediend verzoek tot gratieverlening komt het immers aan op de vraag of – gelet op het gedrag en de ontwikkeling van de veroordeelde gedurende zijn detentie, en in aanmerking genomen de overige in art. 4, vierde lid, Besluit Adviescollege levenslanggestraften genoemde criteria, waaronder het recidiverisico en de delictgevaarlijkheid – verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf niet langer gerechtvaardigd is.
Ook de klacht dat onzeker – en daardoor in strijd met art. 3 EVRM – is of aan de verdachte gedurende zijn detentie voldoende op rehabilitatie gerichte activiteiten worden aangeboden om bij voornoemde herbeoordeling in aanmerking te kunnen komen voor verkorting van de levenslange gevangenisstraf, faalt. Dat beslissingen over het aanbieden van activiteiten eerst in de loop van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf worden genomen en dat het in zoverre bij de oplegging van die straf tot op zekere hoogte onzeker is hoe dat aanbod vorm krijgt, brengt niet met zich dat de oplegging van de levenslange gevangenisstraf in strijd komt met art. 3 EVRM. De enkele omstandigheid dat deze activiteiten zich in de eerste fasen van de tenuitvoerlegging in het bijzonder richten op resocialisatie en dat daarin pas na een positieve beslissing van het Adviescollege levenslanggestraften ook concreet op terugkeer in de samenleving gerichte re-integratieactiviteiten – waaronder verlof – worden betrokken, maakt dat niet anders.
10.3.2.
In verband met deze klachten is ook het navolgende van belang. De wijze waarop het nieuwe stelsel van herbeoordeling in de praktijk – zowel in het algemeen, als specifiek met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de aan de verdachte opgelegde straf – zal worden toegepast, ligt in de toekomst besloten. De onvermijdelijk uit die realiteit voortvloeiende onzekerheden ontnemen aan de oplegging van de levenslange gevangenisstraf echter niet de verenigbaarheid met art. 3 EVRM, in het bijzonder ook niet omdat iedere tot een levenslange gevangenisstraf veroordeelde de mogelijkheid heeft de wijze waarop zijn straf daadwerkelijk wordt tenuitvoergelegd voor te leggen aan de penitentiaire rechter en de burgerlijke rechter, die erop toezien dat die tenuitvoerlegging – ook waar het gaat om de herbeoordeling van de verdere tenuitvoerlegging van de straf en de in verband met die herbeoordeling aan de veroordeelde aan te bieden activiteiten – geschiedt met inachtneming van de uit art. 3 EVRM voortvloeiende waarborgen.
Van betekenis is ten slotte dat indien op enig moment zou komen vast te staan dat een levenslange gevangenisstraf ook onder vigeur van het nieuwe stelsel van herbeoordeling in de praktijk nimmer wordt verkort, die omstandigheid bepaaldelijk een factor van betekenis zal zijn bij de beantwoording van dan rijzende vragen omtrent de verenigbaarheid met art. 3 EVRM van enerzijds de oplegging van een levenslange gevangenisstraf in nieuwe gevallen en anderzijds de verdere tenuitvoerlegging in gevallen waarin een levenslange gevangenisstraf reeds is opgelegd. Die vragen zijn thans echter niet aan de orde.”
Het hof ziet in hetgeen door de verdediging is aangevoerd geen gronden om anders dan de Hoge Raad te oordelen over de verenigbaarheid van de oplegging van de levenslange gevangenisstraf met het EVRM. Het stelsel van bepalingen in het Besluit Adviescollege levenslanggestraften en de Gratiewet biedt voldoende waarborgen, waarbij is voorzien in toetsing door de burgerlijke rechter en de penitentiaire rechter. De verwijzing door de verdediging naar recente uitspraken van de voorzieningenrechter in Den Haag in een andere casus betreffende een tot levenslang veroordeelde, brengt het hof niet tot de conclusie dat reeds nu moet worden geconcludeerd dat het nieuwe stelsel van herbeoordeling in de praktijk niet in overeenstemming is met artikel 3 EVRM. Het voorbeeld bevestigt dat een tot levenslang veroordeelde daadwerkelijk de mogelijkheid heeft de wijze van tenuitvoerlegging voor te leggen aan een rechter, die erop toeziet dat de tenuitvoerlegging geschiedt met inachtneming van artikel 3 EVRM.
De verdediging heeft voorts bepleit dat vanuit het oogpunt van het gelijkheidsbeginsel, naar het hof begrijpt als bedoeld in artikel 14 EVRM (het verbod van discriminatie), oplegging van een levenslange gevangenisstraf achterwege moet blijven.
Het hof overweegt hieromtrent dat het aan de feitenrechter is voorbehouden alle factoren bij de strafoplegging te betrekken, die naar zijn oordeel daarbij moeten worden betrokken. Elke strafzaak wordt op zijn eigen merites beoordeeld, waarbij ernst van het feit en de persoon van de verdachte van groot gewicht zijn naast andere strafrechtelijke belangen en doelen van strafoplegging zoals algemene en speciale preventie. Het gelijkheidsbeginsel – waarbij als uitgangspunt geldt dat sprake moet zijn van gelijk te beoordelen gevallen – vindt in dit geval geen toepassing, omdat geen sprake is van gelijke eerdere gevallen. Hierbij kan worden opgemerkt dat het door de verdediging geschetste ‘patroon van bestraffing’ geen melding maakt van recente veroordelingen tot een levenslange gevangenisstraf in gevallen waarin sprake is van (meerdere) liquidaties in het criminele circuit.
Gezien het hiervoor overwogene is het horen van een deskundige, zoals door de verdediging voorwaardelijk is verzocht, niet noodzakelijk.
Samenvattend is het hof van oordeel dat er in beginsel geen bezwaren zijn tegen oplegging van een levenslange gevangenisstraf. De vraag of deze straf passend en geboden is, zal hierna in de strafmotivering aan de orde komen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen vrijheidsstraf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan de moord op [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] , de poging tot moord op [slachtoffer 3] en de poging tot doodslag op de politiemensen [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] .
De feiten die op 29 december 2012 hebben plaatsgevonden in de Staatsliedenbuurt in Amsterdam kunnen terugkijkend worden beschouwd als een beginpunt van wat in de media wel is benoemd als de ‘oorlog in de mocromaffia’. Hoewel de verdachte en zijn mededaders mogelijk niet hebben kunnen bevroeden dat hun handelen zou leiden tot een reeks van wraakacties met tal van (vergis)moorden tot gevolg, kan dit aspect bij de waardering van de ernst van de feiten niet buiten beschouwing blijven.
Het hof heeft op basis van het dossier en de vele terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger beroep slechts beperkt zicht gekregen op de kennelijke criminele achtergronden en motieven die aan de schietincidenten in de Staatsliedenbuurt ten grondslag hebben gelegen. De verdachten en [slachtoffer 3] hebben hierover niets willen prijsgeven en ook getuigen hebben hieromtrent verder geen klaarheid willen of kunnen verschaffen. Het hof heeft zich daarbij niet aan de indruk kunnen onttrekken dat angst voor represailles tal van getuigen heeft weerhouden nader te verklaren.
De feiten waarvoor de verdachte als medepleger wordt veroordeeld zijn bijzonder ernstig. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan twee in koelen bloede uitgevoerde liquidaties en een poging daartoe. Deze feiten zijn gevolgd door extreem geweld jegens politieambtenaren, teneinde aan een aanhouding te ontkomen.
Kort samengevat komen de feiten erop neer, dat in de Staatsliedenbuurt in Amsterdam West op 29 december 2012 twee auto’s – een Audi en een Volkswagen Golf – zijn aangekomen met daarin personen die gericht waren op de liquidatie van meerdere personen. Nadat eerst [slachtoffer 3] was beschoten door de inzittenden uit de Audi (onder wie de verdachte) en deze ternauwernood wist te ontkomen door tussen woonboten in het ijskoude water te springen, zijn achtereenvolgens [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] in koelen bloede neergeschoten. In de Van Bossestraat is vanuit de rijdende Golf geschoten op de over de stoep rennende [slachtoffer 2] . Toen [slachtoffer 2] op de grond viel, zijn de Audi en de Golf dicht bij hem gestopt. Uit de Golf zijn drie mannen gestapt, die vervolgens gericht op [slachtoffer 2] hebben geschoten. [slachtoffer 2] is later die avond overleden aan zijn verwondingen. Bij hem zijn vijf schotletsels vastgesteld, waaronder een doorschotletsel in het hoofd. Vervolgens zijn de Audi en de Golf weggereden in de richting van de kruising van de Van Bossestraat en de Schaepmanstraat, waar de Range Rover waarmee [slachtoffer 3] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] naar de Staatsliedenbuurt waren gekomen, stond geparkeerd. [slachtoffer 1] heeft geprobeerd te ontkomen door met de Range Rover weg te rijden. Dit is niet gelukt. Vanuit de Audi is door de voorruit heen geschoten op de Range Rover. [slachtoffer 1] is vervolgens uit de Range Rover gesprongen en weggerend. De Audi is hierop met hoge snelheid achter [slachtoffer 1] aangereden. Vanuit het bijrijdersraam van die Audi is op de rennende [slachtoffer 1] geschoten. De bijrijder is vervolgens uit de Audi gestapt en al schietend op [slachtoffer 1] afgelopen. Hierop heeft de bijrijder nog een aantal keer van zeer korte afstand op [slachtoffer 1] geschoten, waarbij hij het wapen recht boven [slachtoffer 1] hield. In het lichaam van [slachtoffer 1] zijn minstens zestien schotletsels aangetroffen. Meerdere kogels zijn door zijn hoofd gegaan.
[slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] moeten hun laatste levensmomenten in angst en pijn hebben doorgebracht. Hun dood heeft bij hun directe familieleden onpeilbaar leed veroorzaakt, zoals ook ter terechtzitting in hoger beroep uit de door of namens familieleden voorgelezen slachtofferverklaringen is gebleken. Het is een verlies dat zij hun leven lang zullen moeten meedragen.
Ook [slachtoffer 3] , die maar ternauwernood aan het vuurwapengeweld heeft kunnen ontsnappen, heeft in zijn schriftelijke slachtofferverklaring aangegeven dat de gebeurtenissen grote impact hebben gehad.
Uit onderzoek is gebleken in de Staatsliedenbuurt is geschoten met meerdere vuurwapens, waaronder een AK-47 (Kalasjnikov) en een revolver van het type Glock.
De Audi en de Golf hebben de Staatsliedenbuurt met hoge snelheid verlaten, waarbij zij volgens ooggetuigen als een pakketje achter elkaar aan reden. Op kruising van de Haarlemmerweg met de Australiëhavenweg is vervolgens vanuit de Audi, met een AK-47, op twee politieagenten geschoten, die zich naar aanleiding van meldingen over de schietpartij in de Staatsliedenbuurt op hun dienstmotor ter plaatse hadden begeven. De Audi heeft daartoe op de kruising sterk afgeremd, vervolgens zijn vanuit de Audi de motoragenten onder vuur genomen. Dat dezen daardoor geen (dodelijk) letsel hebben bekomen, is enkel aan hun eigen snelle handelen toe te schrijven.
In de door de advocaat-generaal namens [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] ter terechtzitting in hoger beroep voorgelezen slachtofferverklaringen hebben zij op heldere en indringende wijze uiteen gezet welke zeer ingrijpende gevolgen het gewelddadige handelen van de verdachte en zijn mededaders op hun leven heeft gehad en nog altijd heeft.
De beschoten [slachtoffer 3] lijkt – gezien zijn vermeende statuur binnen de criminele wereld – het hoofddoel te zijn geweest, maar gezien de uitvoering met dadergroepen in twee auto’s moet ervan worden uitgegaan dat [slachtoffer 3] niet het enige doelwit was. Het laatste wordt bevestigd door vasthoudendheid die spreekt uit de handelingen die volgden op het beschieten van [slachtoffer 3] .
De handelingen van de verdachte en zijn mededaders kunnen niet anders dan met de termen kil en gewetenloos worden gekenschetst. Ongekend is het gebruikte vuurwapengeweld. Er is geschoten met (oorlogs)vuurwapens – van onder meer het type AK-47 – in een dichtbebouwde woonwijk in Amsterdam. Er zijn kogelinslagen geconstateerd in onder meer een kinder- en een slaapkamer in een woonboot maar ook in andere woningen. Het mag een wonder heten, zeker gezien het tijdstip – een zaterdagavond vlak voor oud en nieuw – dat er niet meer volstrekt willekeurige slachtoffers zijn gevallen. Kil en gewetenloos is ook het tijdens de vlucht onder vuur nemen van de motoragenten. Ook zij zijn ternauwernood aan de dood ontsnapt. Het hof hoeft niet te benadrukken dat dit soort gewelddaden de rechtsorde ernstig schokt en sterke gevoelens van angst en onveiligheid veroorzaakt in de samenleving in het algemeen en bij omwonenden in het bijzonder.
Gezien de ernst van de feiten komt alleen een tijdelijke gevangenisstraf van de maximale duur of een levenslange gevangenisstraf in aanmerking. Bij het bepalen van de duur van de gevangenisstraf betrekt het hof naast de ernst van de feiten, de hierboven gememoreerde wijze van uitvoering, de gevaarzetting voor willekeurige slachtoffers, het plaatsvinden in een woonwijk en het doelbewust beschieten van politieagenten.
Het strafblad van 30 januari 2020 van de verdachte beslaat zo’n achttien pagina’s. Hieruit blijkt dat hij niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten als hier aan de orde zijn, maar wel veelvuldig voor andere misdrijven. Het strafblad kan als zodanig niet als een straf mitigerende omstandigheid worden beschouwd. De constatering van de verdediging dat de verdachte geen persoonlijkheidsonderzoek in het kader van een mogelijk op te leggen levenslange gevangenisstraf heeft ondergaan, is juist. Een dergelijk onderzoek is echter in het kader van het bepalen van de op te leggen straf geen voorwaarde en is gezien hetgeen de verdediging heeft aangevoerd niet noodzakelijk. Het herhaalde (voorwaardelijke) verzoek tot het laten opmaken psychologische rapportage wordt afgewezen.
Bij de keuze tussen de oplegging van een tijdelijke gevangenisstraf van de maximale duur of een levenslange gevangenisstraf dienen de speciale preventie (voorkomen moet worden dat deze dader opnieuw een strafbaar feit pleegt) en de generale preventie (in algemene zin moet worden voorkomen dat anderen soortgelijke feiten plegen) te worden betrokken.
Zoals eerder is overwogen kunnen niet de ogen worden gesloten voor het feit dat deze zaak onderdeel is van wat inmiddels in de volksmond ‘de oorlog in de mocromaffia’ is gaan heten. Na de onderhavige gewelddaden in de Staatsliedenbuurt zijn inmiddels vele zeer ernstige zaken met (vergis)moorden gevolgd. Opmerkelijk is dat deze gewelddadigheden binnen sommige delen van de samenleving enigszins lijken te worden geromantiseerd; er zijn verschillende boeken en tijdschriftartikelen verschenen en films/series gemaakt over het de zogenoemde ‘mocromaffia’.
Het hof is van oordeel dat uit het oogpunt van generale preventie feiten zoals in deze zaak aan de orde streng dienen te worden bestraft. Het hof beoogt met de wijze waarop deze zaak wordt afgedaan onder meer duidelijk te maken dat op deze ernstige vormen van excessief geweld een zeer stevige reactie van de strafrechter volgt, teneinde eraan bij te dragen dat ook anderen ervan worden weerhouden om dergelijke misdrijven te begaan.
De ernst van de feiten leidt tot de conclusie dat de verdachte – kil en gewetenloos – meent te kunnen beschikken over leven en dood van anderen. Uit het oogpunt van speciale preventie dient de samenleving te worden beschermd tegen de verdachte.
Alles afwegende komt het hof tot het oordeel dat alleen een levenslange gevangenisstraf recht doet aan de ernst van de bewezenverklaarde feiten en de persoon van de verdachte.
Het hof ziet zich gesteld voor de vraag of de redelijke termijn waarbinnen de berechting dient plaats te vinden, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden. De aanleiding om deze vraag ambtshalve aan de orde te stellen is daarin gelegen dat de behandeling van de zaak van de verdachte in het bijzonder in tweede aanleg uitzonderlijk lang heeft geduurd.
Het hof stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Het eerste verhoor van de verdachte door de politie heeft niet steeds als zodanige handeling te gelden. Wel dienen de inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de dagvaarding als een zodanige handeling te worden aangemerkt.
In eerste aanleg zijn tal van onderzoekhandelingen verricht die mede ten dienste stonden van de uitoefening van de verdedigingsrechten van de verdachte.
In tweede aanleg heeft niet alleen veel nader onderzoek hetzij op verzoek van de verdediging hetzij op initiatief van het Openbaar Ministerie plaatsgevonden. Vele getuigen en ook deskundigen zijn ter terechtzitting van het hof gehoord. De zaak is tot tweemaal toe verwezen naar de rechter-commissaris voor het horen van getuigen als bedoeld in artikel 226a Sv. Er heeft een wisseling in de verdediging van de verdachte plaatsgevonden, hetgeen vertraging van de voortgang tot gevolg heeft gehad. Zelfs tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaak ter terechtzitting van het hof hebben zich dusdanige nieuwe ontwikkelingen voorgedaan, dat nader onderzoek en getuigenverhoor noodzakelijk is geweest en de afronding van de behandeling is uitgesteld.
Dit alles brengt met zich dat de gangbare maatstaven voor de bepaling van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn van berechting onvoldoende houvast bieden.
De behandeling in eerste aanleg is geëindigd op 1 mei 2015. Het hof wijst heden, 20 maart 2020, arrest. De verdachte is op 19 maart 2013 aangehouden. De voorlopige hechtenis heeft sindsdien tot op heden voortgeduurd. De op zijn redelijkheid te beoordelen termijn heeft in de eerste aanleg ruim twee jaren geduurd. Daarmee is de redelijke termijn in geringe mate overschreden.
De tweede aanleg heeft bijna vijf jaren geduurd. De vrijheidsbeneming in beide instanties draagt eraan bij dat ten aanzien van beide fasen van berechting strenger dient te worden geoordeeld over de geoorloofdheid van de lange duur van het proces dan in het geval de verdachte tijdens de gehele aanleg op vrije voelen zou zijn geweest. De hiervoor genoemde factoren hebben tot gevolg dat de vuistregel, dat per feitelijke instantie de behandeling in beginsel de duur van zestien maanden niet mag overschrijden, niet hanteerbaar is. Niettemin kan worden geconcludeerd dat de redelijke termijn in de appelfase in aanzienlijk mate is overschreden. Deze vaststelling dient overigens te worden gerelativeerd tegen de achtergrond van wat het hof hiervoor heeft overwogen.
Aan de verdachte zal een levenslange gevangenisstraf worden opgelegd. Gelet op deze omstandigheid
en in het licht van genoemde relativering volstaat het hof met de vaststelling dat de redelijke termijn voor berechting is overschreden.
BESLISSING
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 4 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 3 primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2 en 3 subsidiair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot levenslange gevangenisstraf.
Vordering van de benadeelde partij [vader slachtoffer 1]
Wijst de vordering van de benadeelde partij [vader slachtoffer 1] tot schadevergoeding af.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Vordering van de benadeelde partij [moeder slachtoffer 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [moeder slachtoffer 1] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 75,00 (vijfenzeventig euro) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[moeder slachtoffer 1] , ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 75,00 (vijfenzeventig euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 1 (één) dag. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op. Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 29 december 2012.
Vordering van de benadeelde partij [zus 1 slachtoffer 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [zus 1 slachtoffer 1] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 75,00 (vijfenzeventig euro) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [zus 1 slachtoffer 1] , ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 75,00 (vijfenzeventig euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 1 (één) dag. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op. Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 29 december 2012.
Vordering van de benadeelde partij [zus 2 slachtoffer 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [zus 2 slachtoffer 2] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 75,00 (vijfenzeventig euro) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, [zus 2 slachtoffer 2] , ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 75,00 (vijfenzeventig euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 1 (één) dag. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op. Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 29 december 2012.
Vordering van de benadeelde partij [broer 1 slachtoffer 1]
Wijst de vordering van de benadeelde partij [broer 1 slachtoffer 1] tot schadevergoeding af.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Vordering van de benadeelde partij [broer 2 slachtoffer 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [broer 2 slachtoffer 1] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 313,96 (driehonderddertien euro en zesennegentig cent) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, [broer 2 slachtoffer 1] , ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 313,96 (driehonderddertien euro en zesennegentig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 6 (zes) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op. Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 29 december 2012.
Vordering van de benadeelde partij [zus 3 slachtoffer 1] )
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [zus 3 slachtoffer 1] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 2.337,52 (tweeduizend driehonderdzevenendertig euro en tweeënvijftig cent) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, [zus 3 slachtoffer 1] , ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 2.337,52 (tweeduizend driehonderdzevenendertig euro en tweeënvijftig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 33 (drieëndertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op. Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 29 december 2012.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 3] ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 7.500,00 (zevenduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, [slachtoffer 3] , ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 7.500,00 (zevenduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 72 (tweeënzeventig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op. Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 29 december 2012.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 4]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 4] ter zake van het onder 3 subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van € 10.000,00 (tienduizend euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, [slachtoffer 4] , ter zake van het onder 3 subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 10.000,00 (tienduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 85 (vijfentachtig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op. Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 29 december 2012.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 5]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 5] ter zake van het onder 3 subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van € 15.000,00 (vijftienduizend euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, [slachtoffer 5] , ter zake van het onder 3 subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 15.000,00 (vijftienduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 110 (honderdtien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op. Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 29 december 2012.
Beveelt de onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- een Glock (4490390)
- een patroonhouder (4490395)
- een stuk munitie (4490403)
- een boksbeugel (4490364)
- een vizier (4490978).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. H.S.G. Verhoeff, mr. M.J.A. Plaisier en mr. S.M.M. Bordenga, in tegenwoordigheid van mr. J. Mulder, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 20 maart 2020.