Bewijsoverweging
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het tenlastegelegde rijden onder invloed van drugs bewezen wordt geacht en heeft ter onderbouwding hiervan het volgende aangevoerd.
De bloedafname heeft plaatsgevonden binnen de termijn van anderhalf uur als bedoeld in artikel 12, derde lid, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (hierna: Besluit).
Voorts zijn de op 3 februari 2020 afgenomen bloedmonsters zo spoedig mogelijk verzonden overeenkomstig het bepaalde in artikel 13, eerste lid, onder d, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (hierna: Besluit); te weten binnen twee dagen.
De termijn voor het onderzoeken van het bloedmonster door het laboratorium – zoals bedoeld in artikel 16, eerste lid, van het Besluit – is weliswaar geschonden, maar dit betreft geen strikte waarborg en het resultaat van het bloedonderzoek kan dus voor het bewijs worden gebruikt. Aan de voorschriften voor het bewaren van bloed is voldaan. Voorts heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat de overschrijding van de hiervoor genoemde termijn dient te worden beoordeeld in het kader van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en dat kan worden volstaan met enkele constatering van het vormverzuim.
Ten slotte heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat uit het dossier niet blijkt dat de mededeling van de uitslag van het bloedonderzoek en het recht op tegenonderzoek – zoals bedoeld in artikel 17 van het Besluit – binnen één week heeft plaatsgevonden, maar dit staat niet aan een bewezenverklaring in de weg. Hooguit is sprake van een vormverzuim. Volstaan kan worden met de constatering daarvan.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht de verdachte vrij te spreken van het tenlastegelegde, omdat het onderzoek naar de aanwezigheid van drugs in het bloed van de verdachte niet voldoet aan de eisen gesteld in het Besluit. Daartoe is, kort gezegd, het volgende aangevoerd.
Het voorschrift dat de bloedmonsters binnen twee weken onderzoek te verrichten – zoals bepaald in artikel 16 van het Besluit – en de termijn voor het in kennisstellen van het onderzoeksresultaat van het bloedmonster – zoals bedoeld in artikel 17 van het Besluit – zijn geschonden. Het gaat simpelweg om een termijn waaraan de overheid zich heeft te houden. Het is dan niet belangrijk dat een aantal dagen overschrijding niet van invloed is op de kwaliteit van het onderzoek. Het onderzoek is misschien wel goed geweest maar de administratieve afhandeling deugt niet en is in strijd met wat mijn cliënt hiervan mag verwachten en schaadt hem in zijn persoonlijke levenssfeer door de te lange looptijd en in zijn rechten op een eerlijke procedure. Van belang is voorts dat lichaamseigen materiaal wordt gebracht in een rechtsfeer waar Nederland geen jurisdictie heeft en geen controle kan uitoefenen. De voorschriften maken deel uit van het stelsel van strikte waarborgen, zodat het vonnis van de politierechter dient te worden bekrachtigd.
Ten aanzien van artikel 12, derde lid van het Besluit
Artikel 12, derde lid, van het Besluit luidt, voor zover hier relevant:
‘Indien het bloedonderzoek is gericht op de vaststelling van het gebruik van een of meer van de in artikel 2 aangewezen stoffen of een of meer van de stoffen, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (…) geschiedt de bloedafname binnen anderhalf uur nadat de verdachte is gevorderd zijn medewerking te verlenen aan een voorlopig onderzoek als bedoeld in artikel 4 of 8 (…)’.
De verdachte is op 3 februari 2019 om 10:20 uur gevorderd zijn medewerking te verlenen aan een speekseltest. Vervolgens is bij hem op 3 februari 2019 11:15 bloed afgenomen conform het Besluit.
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat hiermee is voldaan aan het bepaalde in artikel 12, derde lid, van het Besluit.
Ten aanzien van artikel 13, eerste lid, sub d, van het Besluit
Artikel 13, eerste lid, sub d, van het Besluit luidt, voor zover relevant:
‘Bij de bloedafname is een opsporingsambtenaar aanwezig, die ervoor zorgt dat de buisjes of het buisje met bloed zo spoedig mogelijk in een bij ministeriële regeling voorgeschreven verpakking worden of wordt bezorgd bij het laboratorium, bedoeld in artikel 14, tweede lid.’
Vooropgesteld moet worden dat van ‘een onderzoek’ zoals bedoeld in artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 sprake is indien de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek met het oog op de betrouwbaarheid van de resultaten daarvan heeft omringd (vgl. Hoge Raad 16 februari 1982, ECLI:NL:HR:1982:AD6952). Tot die waarborgen behoren onder meer het voorschrift van artikel 13 lid 1, aanhef en onder d, Besluit, dat ertoe strekt dat na de bloedafname het buisje of de buisjes met bloed zo spoedig mogelijk naar een voor het bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium als bedoeld in artikel 14 lid 2 Besluit wordt of worden gezonden, en de voorschriften die betrekking hebben op het bewaren en het vervoeren van het afgenomen bloedmonster in verband met het uitvoeren van het bloedonderzoek (vgl. Hoge Raad 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1684).
Het hof constateert dat tussen de datum van bloedafname, en bezorging van het bloed bij het laboratorium twee dagen zijn verstreken. Het hof is van oordeel dat is voldaan aan het vereiste ‘zo spoedig mogelijk’.
Ten aanzien van artikel 16, eerste lid, van het Besluit
Artikel 16, eerste lid, van het Besluit luidt, voor zover relevant:
‘De onderzoeker, bedoeld in artikel 14, eerste lid, verricht het bloedonderzoek binnen twee weken na ontvangst van de buisjes of het buisje met bloed.’
De nota van toelichting (Stb 2016, 529) bij artikel 16 Besluit luidt, voor zover relevant:
‘Artikel 16 bevat verplichtingen voor de onderzoeker die het bloedonderzoek verricht. Deze voorschriften dienen mede ter uitwerking van artikel 51l van het Wetboek van Strafvordering waarin eisen aan het verslag van een deskundige zijn gesteld.
In artikel 16, eerste en tweede lid, is bepaald dat de onderzoeker binnen twee weken het bloedonderzoek moet uitvoeren en dat hij van de resultaten van het onderzoek een met redenen omkleed schriftelijk verslag opmaakt en dat verslag ondertekent. (...)’.
Het hof stelt op basis van het dossier vast dat de bloedmonsters op 5 februari 2020 zijn ontvangen door het laboratorium Mönchengladbach (Duitsland) en dat het onderzoeksrapport dateert van 23 maart 2020. Uit het dossier blijkt niet wanneer het bloed is onderzocht. Het hof kan zonder nadere informatie niet vaststellen dat het onderzoek van de bloedmonsters binnen twee weken na ontvangst daarvan door het laboratorium is verricht. De termijn is met ten hoogste 33 dagen overschreden. Het hof oordeelt dat artikel 16, eerste lid, van het Besluit is geschonden.
Vervolgens ziet het hof zich gesteld voor de vraag wat het gevolg moet zijn van die schending. Voor beantwoording van die vraag is van belang of de in artikel 16, eerste lid, van het Besluit genoemde termijn behoort tot het stelsel van waarborgen die direct van invloed zijn op de betrouwbaarheid van het onderzoek.
Vooropgesteld moet worden dat van ‘een onderzoek’ zoals bedoeld in artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 sprake is indien de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek met het oog op de betrouwbaarheid van de resultaten daarvan heeft omringd (vgl. HR 16 februari 1982, ECLI:NL:HR:1982:AD6952). Tot die waarborgen behoren onder meer de voorschriften die betrekking hebben op het bewaren van het afgenomen bloedmonster in verband met het uitvoeren van het bloedonderzoek.
Uit de nota van toelichting blijkt niet dat de in artikel 16, eerste lid, van het Besluit opgenomen termijn tot doel heeft de betrouwbaarheid van het onderzoek te waarborgen.
In het dossier bevindt zich een verklaring van dr. [naam], forensisch onderzoeker toxicologie bij het Nederlands Forensisch Instituut (verder: NFI) van 26 maart 2021. Hierin staat onder meer:
‘Rijgevaarlijke stoffen hebben een beperkte stabiliteit in het bloed. Dit betekent dat rijgevaarlijke stoffen in de bloedbuis (gedeeltelijk) afgebroken kunnen worden. De ene stof breekt sneller af dan de andere, en sommige stoffen breken niet of nauwelijks af. Afbraak van stoffen vindt bij hogere temperaturen sneller plaats dan bij lagere temperaturen. In de vriezer (circa -20°C) zijn de stoffen het meest stabiel: eventueel aanwezige alcohol, drugs en medicijnen in bloed blijven minimaal 6 maanden stabiel bij opslag in de vriezer. Onder die condities hebben een eventueel vertraagde aflevering bij het laboratorium of een vertraagde start van het onderzoek na aflevering geen invloed op de resultaten van het onderzoek.’
Uit het dossier blijkt voorts dat de bloedmonsters op de voorgeschreven wijze door het laboratorium zijn bewaard (namelijk: bij een temperatuur van ten hoogste -20 C). Gelet daarop is de overschrijding van de onderzoekstermijn in deze zaak niet van invloed geweest op de resultaten van het onderzoek. Ook anderszins is niet gebleken van schending van enige in het Besluit opgenomen waarborg die van invloed is op de betrouwbaarheid van het onderzoek. Een onderzoek waarbij het bloed eerst na het verstrijken van het tijdsbestek van twee weken wordt onderzocht, geeft immers onder deze omstandigheden nog steeds een betrouwbaar resultaat van de – voor de bewezenverklaring beslissende – in het afgenomen bloed aanwezige concentratie van rijgevaarlijke stoffen. Daaruit volgt dat het voorschrift niet rechtstreeks in verband staat met de juistheid en betrouwbaarheid van de resultaten van het verrichte onderzoek (vgl. voor deze maatstaf Hoge Raad 9 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:619).
De overschrijding van de termijn van twee weken heeft daarom, gelet op het voorgaande, de betrouwbaarheid van het onderzoeksresultaat niet aangetast.
Uitsluitend de omstandigheid dat het onderzoek heeft plaatsgevonden in het buitenland doet hieraan niet af. Daarbij merkt het hof op dat uit de stukken blijkt dat Labor Mönchengladbach is geaccrediteerd volgens de daarvoor geldende normen.
De conclusie op grond van het voorgaande zal hierna worden besproken.
Ten aanzien van artikel 17 van het Besluit
Artikel 17 van het Besluit luidt, voor zover relevant:
‘De opsporingsambtenaar stelt de verdachte binnen een week na ontvangst van het verslag, bedoeld in artikel 16, tweede lid, schriftelijk in kennis van het resultaat van het bloedonderzoek en van het recht op tegenonderzoek (…)’.
Het hof stelt op basis van het dossier vast dat het gehalte in het bloed van de verdachte 19 microgram THC per liter bloed bedroeg, dat het onderzoeksrapport dateert van 23 maart 2020 en dat de verdachte bij brief van 9 april 2020 op de hoogte is gesteld van de resultaten van het bloedonderzoek en het recht op tegenonderzoek. Gelet op het tijdsverloop van ruim twee weken tussen de datum van het rapport en de verzending van voormelde brief door de opsporingsambtenaar kan het hof zonder nadere informatie niet vaststellen dat het rapport binnen één week na ontvangst van het rapport naar de verdachte is verzonden. Het hof oordeelt dat het ervoor moet worden gehouden dat de in artikel 17 van het Besluit genoemde termijn is geschonden.
Vervolgens ziet het hof zich gesteld voor de vraag wat het gevolg moet zijn van die schending.
Vooropgesteld dient te worden dat van ‘een onderzoek’ zoals bedoeld in artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 sprake is indien de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek met het oog op de betrouwbaarheid van de resultaten daarvan heeft omringd (vgl. Hoge Raad 16 februari 1982, ECLI:NL:HR:1982:AD6952).
Artikel 17 van het Besluit bevat in de eerste plaats de verplichting om de verdachte op de hoogte te stellen van het onderzoeksresultaat en het recht op tegenonderzoek. Het bevat ook een termijn waarbinnen dat moet gebeuren.
Indien, zoals in deze zaak, dat resultaat inhoudt dat de verdachte het alcohol-, drugs- of geneesmiddelenverbod uit de Wegenverkeerswet 1994 heeft overtreden, kan dit voor hem aanleiding zijn om gebruik te maken van zijn recht op tegenonderzoek. Het recht op tegenonderzoek is één van de strikte waarborgen waarmee de wetgever het onderzoek heeft omringd. Dit recht had niet kunnen worden uitgeoefend indien het onderzoeksresultaat niet aan de verdachte was medegedeeld, althans niet binnen een termijn waarin tegenonderzoek nog zou kunnen plaatsvinden, rekening houdend met de verplichting voor het laboratorium waar het onderzoek is verricht om het resterende bloed een half jaar na de datum van dagtekening van het onderzoeksrapport te vernietigen (artikel 20 lid 1 van het Besluit). In zoverre behoort de verplichting om de verdachte in kennis te stellen van het onderzoeksresultaat tot de strikte waarborgen; de verplichting om dat binnen een week te doen echter niet.
Hoewel het ervoor moet worden gehouden dat de verdachte niet binnen één week na ontvangst van het rapport door de opsporingsambtenaar in kennis is gesteld van de uitslag van het bloedonderzoek en het recht op tegenonderzoek, had de verdachte nog ruimschoots gelegenheid tegenonderzoek te laten verrichten.
‘Een onderzoek’ in de zin van artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994
De enkele omstandigheid dat het onderzoek in het laboratorium niet binnen de termijn van twee weken als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van het Besluit heeft plaatsgevonden en de enkele omstandigheid dat de verdachte niet binnen één week in kennis is gesteld van het resultaat van het bloedonderzoek en het recht op tegenonderzoek brengt naar het oordeel van het hof, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in dit geval niet met zich dat geen sprake is van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994. De overschrijding van de termijn als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van het Besluit tastte de betrouwbaarheid van het onderzoek niet aan. en de in artikel 17 van het Besluit genoemde termijn vormde immers evenmin een waarborg voor de betrouwbaarheid van het bloedonderzoek als zodanig.
Nu ook anderszins niet is gebleken van schending van enig in het Besluit opgenomen waarborg die van invloed is op de betrouwbaarheid van het onderzoek, acht het hof de uitkomst van het onderzoek betrouwbaar en zullen de resultaten daarvan worden gebruikt voor het bewijs.
Het hof oordeelt op basis van hetgeen hiervoor is overwogen dat sprake is van ‘een onderzoek’ als bedoeld in artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, zodat het tenlastegelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen.
In het voorgaande ligt besloten dat het verweer van de raadsman, ook voor zover dat ertoe strekte dat geen sprake was van een eerlijke procedure faalt.
Vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering
Voorts oordeelt het hof dat – nu niet vastgesteld kan worden dat het bloedonderzoek binnen twee weken heeft plaatsgevonden en niet vastgesteld kan worden dat de verdachte binnen één week na ontvangst van het rapport door de opsporingsambtenaar in kennis is gesteld van de uitslag van het bloedonderzoek en het recht op tegenonderzoek – wel sprake is van vormverzuimen in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Niet is gebleken is dat de verdachte hiervan enig concreet nadeel heeft ondervonden. De in algemene termen door de raadsman genoemde aantasting van de persoonlijke levenssfeer is niet nader onderbouwd noch is anderszins aannemelijk geworden. Gelet hierop zal het hof volstaan met de constatering van de vormverzuimen en hier verder geen gevolgen aan verbinden.