beslissing
___________________________________________________________________ _ _
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.291.113/01 NOT
nummers eerste aanleg: C/05/372913 / KL RK 20-80 en C/05/372916 / KL RK 20-81
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 30 november 2021
1 [notaris] ,
notaris te [plaats] ,
2. [kandidaat-notaris],
kandidaat-notaris te [plaats] ,
geïntimeerden,
gemachtigde: mr. L.C. Dufour, advocaat te Amsterdam.
Partijen worden hierna klagers (respectievelijk klager 1 of klager 2) dan wel de notaris respectievelijk de kandidaat-notaris genoemd.
2 Het geding in hoger beroep
2.1.
Klagers hebben op 25 februari 2021 een beroepschrift en op 21 april 2021 een aanvullend beroepschrift bij het hof ingediend tegen de beslissing van de kamer voor het notariaat in het ressort Arnhem-Leeuwarden (hierna: de kamer) van 27 januari 2021 (ECLI:NL:TNORARL:2021:38). De notaris en de kandidaat-notaris hebben op 21 juni 2021 een verweerschrift – met bijlage – bij het hof ingediend.
2.2.
Het hof heeft van de kamer de stukken van de eerste aanleg ontvangen.
2.3.
De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 16 september 2021. Klager 1 alsmede de notaris en de kandidaat-notaris, vergezeld van hun gemachtigde, zijn verschenen. Zowel klager 1 als de gemachtigde van de notaris en de kandidaat-notaris hebben het woord gevoerd aan de hand van een aan het hof overgelegde pleitnota.
3 Feiten
Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling van de feiten door de kamer geen bezwaar gemaakt, zodat ook het hof van die feiten uitgaat. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
3.1.
Op 22 oktober 2018 is overleden [X] (hierna: erflater). Erflater is geboren uit het huwelijk van klager 2 (hierna ook: vader) en [Y] (hierna: moeder). Naast erflater zijn uit het huwelijk van vader en moeder één dochter en vier zonen geboren, waarvan de jongste zoon hier optreedt als klager 1.
3.2.
Erflater woonde – in een hem in eigendom toebehorende woning – samen met [Z] (hierna: de partner) en twee uit hun relatie geboren kinderen, alsmede een uit een eerdere relatie van de partner geboren dochter.
3.3.
Naast het woonhuis van erflater woonde en woont klager 2 op basis van een levenslang recht van gebruik en bewoning in een eveneens aan erflater in eigendom toebehorende woning. Deze woning is destijds door erflater gekocht van zijn ouders en is op 29 september 1992 aan hem overgedragen.
3.4.
In oktober 2018 was erflater terminaal ziek. Op zondagmiddag 21 oktober 2018 ging zijn toestand zo snel achteruit dat is besloten om een notaris te zoeken om met spoed een testament te passeren. In de avond van 21 oktober 2018 heeft de notaris het testament van erflater gepasseerd.
5 Beoordeling
5.1.
De kamer heeft in de bestreden beslissing klager 1 niet-ontvankelijk verklaard in zijn klacht, omdat het testament hem niet rechtstreeks raakt en hij verder geen redelijk belang heeft bij indiening van de klacht. De klacht van klager 2 heeft de kamer op alle onderdelen ongegrond verklaard.
5.2.
Het hof begrijpt, zoals klager 1 ter zitting in hoger beroep ook heeft bevestigd, dat beide klagers in hoger beroep zijn gekomen en dat hun hoger beroep zich uitstrekt over de gehele beslissing van de kamer (en dus ook over het handelen van de kandidaatnotaris).
5.3.
De kamer heeft geoordeeld dat het testament van erflater klager 1 niet rechtstreeks raakt in een materieel of formeel recht, omdat klager 1 geen erfgenaam is van erflater, en dat verder geen sprake is van feiten of omstandigheden op grond waarvan geconcludeerd zou moeten worden dat klager 1 een redelijk belang heeft bij indiening van de klacht. Het hof sluit zich aan bij dit oordeel van de kamer, zodat klager 1 terecht nietontvankelijk is verklaard in zijn klacht. Ook sluit het hof zich aan bij het oordeel van de kamer dat klager 2 wel ontvankelijk is in zijn klacht, omdat hij als vruchtgebruiker van een tot de nalatenschap van erflater behorende woning wel rechtstreeks door het testament in zijn belang wordt geraakt.
De wil van erflater – ook met betrekking tot de door klager 2 bewoonde woning – is in het testament vastgelegd (klachtonderdelen 1 en 4)
5.4.
Het hof stelt vast dat de door klager 2 bewoonde woning deel uitmaakte van het vermogen van erflater. Erflater mocht als eigenaar daarom zelf bepalen wat er met de eigendom van deze woning moest gebeuren na zijn overlijden (testeervrijheid), met dien verstande dat klager 2 – ook na het overlijden van erflater – een levenslang recht van gebruik en bewoning had. De kamer heeft geoordeeld dat de stukken geen enkel aanknopingspunt bieden dat het de wens van erflater was de eigendom van de door klager 2 bewoonde woning (terug) over te dragen aan klager 2. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot de conclusie zouden kunnen leiden dat de notaris de wil van erflater niet zorgvuldig en inhoudelijk juist in het testament zou hebben vastgelegd. Het hof sluit zich aan bij dit oordeel van de kamer en acht dit klachtonderdeel daarom ongegrond.
De notaris had geen redenen om te twijfelen aan de wilsbekwaamheid van erflater (klachtonderdeel 3)
5.5.
Bij de beoordeling van de wilsbekwaamheid van een betrokken cliënt moet worden uitgegaan van de eigen waarneming van de notaris, aan wie in dat kader beoordelingsruimte toekomt. Pas bij gerede twijfel aan de wilsbekwaamheid is verder onderzoek aangewezen (vgl. ECLI:NL:GHAMS:2020:1164). Met de kamer is het hof van oordeel dat de notaris aan de hand van feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt dat zij de wilsbekwaamheid van erflater naar behoren heeft beoordeeld. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de notaris twee keer met erflater heeft gesproken en dat erflater consistent in zijn wensen is geweest. Deze wensen waren voor de notaris ook begrijpelijk en verklaarbaar, nu de situatie van erflater overzichtelijk was (zowel op familierechtelijk als op vermogensrechtelijk gebied). Er zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven om vraagtekens te plaatsen bij de juistheid van het relaas van de notaris omtrent de gang van zaken en haar waarnemingen. Het hof is van oordeel dat de notaris voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij, gegeven de aan haar toekomende beoordelingsruimte, tot de conclusie heeft kunnen komen dat erflater wilsbekwaam was. Zij had dan ook geen reden om het Stappenplan Beoordeling Wilsbekwaamheid van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) te volgen en nader onderzoek te doen naar de wilsbekwaamheid van erflater. Anders dan klager betoogt is het feit dat erflater terminaal ziek was en medicatie gebruikte, onvoldoende voor het oordeel dat de notaris gerede twijfel had moeten hebben aan de wilsbekwaamheid van erflater. Het hof acht daarom, net als de kamer, dit klachtonderdeel ongegrond.
De notaris heeft de nodige zorgvuldigheid betracht bij het voorbereiden en passeren van het testament (klachtonderdeel 2)
5.6.
Het hof ziet geen reden ten aanzien van klachtonderdeel 2 anders te oordelen dan de kamer heeft gedaan (de notaris heeft onder de gegeven omstandigheden voldoende zorgvuldig gehandeld) en komt daarom ook tot ongegrondverklaring van dit klachtonderdeel.
Geheimhoudingsplicht is niet geschonden (klachtonderdeel 5)
5.7.
Met de kamer is het hof van oordeel dat feiten of omstandigheden op grond waarvan geconcludeerd moet worden dat de notaris haar geheimhoudingsplicht zou hebben geschonden niet zijn komen vast te staan, zodat ook dit klachtonderdeel ongegrond is.
Klachtonderdeel 8 blijft buiten beschouwing
5.8.
Nu klachtonderdeel 8 ter zitting in eerste aanleg is ingetrokken, laat het hof dat klachtonderdeel buiten beschouwing.
Overige klachtonderdelen (6, 7 en 9) zijn ook ongegrond
5.9.
Met betrekking tot klachtonderdelen 6, 7 en 9 verenigt het hof zich met het oordeel van de kamer en de gronden waarop dit oordeel berust. Het beroepschrift van klagers, het verweerschrift van de notaris en de kandidaat-notaris alsmede de behandeling van de zaak ter zitting in hoger beroep hebben geen ander licht op deze klachtonderdelen geworpen en geven het hof geen aanleiding tot een andere beoordeling dan die van de kamer of tot een nadere motivering.
5.10.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hof, evenals de kamer, van oordeel is dat klager 1 niet-ontvankelijk is in zijn klacht en dat de klacht van klager 2 op alle onderdelen ongegrond is. Het hof zal de beslissing van de kamer daarom bevestigen.