[geïntimeerde] heeft als getuige ter zake onder meer verklaard:
“U vraagt mij om eerst in mijn eigen woorden te verklaren wat er die dag is gebeurd in verband met de incidenten waarover het in deze zaak gaat. (…) Om ongeveer 00:30u, [A] was al naar bed en [F] [ [F] ; hof] ging ook naar bed, ging ik naar de wc. [appellant] was toen allerlei glazen en bordjes van de tafel aan het afgooien. (…) Die tafel stond in de kamer die op de plattegrond is gelegen achter de deuren waarbij een ‘1’ staat. Die tafel is op deze plattegrond niet ingetekend. Ik vroeg hem waar ben je mee bezig, hij sloeg mij toen tegen de grond. Toen brak dat ruitje. Ik was toen gevallen op dat moment kwamen [F] en [A] aanlopen. [A] zei ‘het is wel mijn vader’ ik kreeg toen weer een klap van [appellant] en lag weer op de grond. (…)”
Voorts heeft hij, naar aanleiding van door de raadsheer-commissaris gestelde (nadere) vragen, onder meer verklaard:
“Toen ik naar de wc liep, ik had niet gezegd dat ik naar de wc ging, is [appellant] achter mij aan gelopen. Hij heeft toen glazen en borden die op de tafel stonden, dit is dus niet de tafel waarbij wij eerst hadden gezeten afgegooid. Op mijn vraag waarmee hij bezig was gaf geen antwoord, maar hij is op mij in gaan slaan. Hij heeft met zijn vuist op mijn hoofd geslagen, ik denk een keer. Daar was verder niemand bij. Ik ben toen gevallen en waarschijnlijk is daardoor het ruitje in de deur kapot gegaan. Het glas is ook aan de kant van de gang gevallen. Ik denk dat [F] en [A] al kwamen aangelopen toen ik daar nog lag, waarschijnlijk door het vele lawaai.
Ik zag dat [A] geschrokken was, ik was dat zelf ook en zij zei terwijl ze terwijl ze naar mij toe liep ‘het is wel mijn vader’. Ik wilde min of meer vluchten naar de wc en toen sloeg [appellant] mij weer. Ik lag toen weer op de grond, maar nu dus in de gang. Hij stompte mij onder mijn rechteroog, ik neem aan dat mijn bril toen ook is gevallen. Dat komt doordat ik later van de politie, een dag later, mijn bril heb gekregen. U vraagt mij hoe het komt dat [appellant] , die achter mij had gelopen, in mijn gezicht heeft geslagen. Ik had mij enigszins naar hem omgedraaid en kreeg toen die stomp in mijn gezicht. (…) [A] en [F] waren er bij toen ik die tweede keer geslagen werd. Ik weet dat [A] zojuist heeft verklaard dat ze er niet bij was, maar dat was ze wel.
U leest mij de getuigenverklaring van [appellant] voor, zoals hij die tegenover u de vorige [keer; hof] heeft afgelegd en wel op bladzijde 4 van het pv, vanaf het begin van de derde alinea tot en met ‘ [geïntimeerde] is achterover tegen een klapdeur gevallen’. Dat is allemaal niet waar. Hij heeft niet gezegd dat hij naar huis ging, ik heb niet gezegd dat hij alleen naar huis moest gaan, ik heb hem niet achterover getrokken en [appellant] heeft mij geen gooi maar een stomp gegeven. Kortom dit is zijn verhaal maar niet waar.”