Partijen verschillen van mening omtrent het toepasselijke recht op het huwelijksvermogensregime op het moment van de indiening van het verzoek tot echtscheiding.
Nu partijen [in] 2010 in het huwelijk zijn getreden, wordt het recht dat van toepassing is op hun huwelijksvermogen aangewezen door de verwijzingsregels van het Haags Huwelijksvermogensverdrag van 14 maart 1978, Trb. 1988, 130, (hierna: het Verdrag). Artikel 4 lid 1 van het Verdrag bepaalt - voor zover van belang - dat indien de echtgenoten vóór het huwelijk het toepasselijke recht niet hebben aangewezen, hun huwelijksvermogensregime wordt beheerst door het interne recht van de Staat op welk grondgebied zij hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk vestigen. Het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten wordt evenwel beheerst door het interne recht van de Staat van hun gemeenschappelijke nationaliteit indien de echtgenoten hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk niet op het grondgebied van dezelfde Staat vestigen (artikel 4 lid 2 onder 3 van het Verdrag).
Vast staat dat partijen voor het huwelijk niet het op hun huwelijksvermogensregime toepasselijke recht hebben aangewezen. Na hun huwelijk woonde de man in Marokko en de vrouw in Nederland. Eerst vanaf februari 2011, bijna een jaar na de huwelijksvoltrekking, woonden partijen samen in Nederland. Dit betekent dat partijen geen eerste huwelijksdomicilie hebben gevestigd in de zin van artikel 4 lid 1 (respectievelijke artikel 4 lid 2) van het Verdrag, nu volgens vaste rechtspraak dit als uitgangspunt binnen zes maanden na de huwelijkssluiting diende te geschieden. Gelet hierop werd aanvankelijk op grond van artikel 4 lid 2 onder 3 van het Verdrag het huwelijksvermogen van partijen beheerst door Marokkaanse recht als het recht van de gemeenschappelijke nationaliteit van partijen.
Anders dan de vrouw betoogt, is op grond van het bepaalde in artikel 7, tweede lid, onder 3 van het Verdrag, het huwelijksvermogensregime van partijen onderworpen aan het Nederlandse recht reeds vanaf het moment dat partijen zich beiden in Nederland hebben gevestigd, te weten vanaf februari 2011. Het Nederlandse stelsel kende op dat moment een algehele gemeenschap van goederen. Hieruit volgt dat partijen met ingang van februari 2011 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar zijn getrouwd. Het verzoek van de vrouw te verklaren voor recht dat partijen niet in gemeenschap van goederen waren gehuwd wordt dan ook afgewezen.
De vrouw heeft niet gesteld dat zij, gezien het op partijen toepasselijke rechtsstelsel, vermogen heeft dat met uitsluiting van de man aan haar toekomt en het moet er dus voor gehouden worden dat partijen alles in gezamenlijke eigendom hadden. Dat de vrouw wel van gescheiden vermogens is uitgegaan maakt dit oordeel niet anders. Het door de vrouw aan de man overhandigde bedrag van € 5.000,- valt dan ook binnen de huwelijkse gemeenschap van partijen. Bij die stand van zaken ontbreekt aan het verzoek van de vrouw tot teruggave van het bedrag van € 5.000,- een juridische grondslag.
Bij deze stand van zaken kan in het midden blijven wat er feitelijk met dat bedrag is gebeurd. Het hof zal ook dit verzoek van de vrouw afwijzen en de beschikking in zoverre bekrachtigen.