Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:GHAMS:2022:1505

Gerechtshof Amsterdam
17-05-2022
08-06-2022
21/00127 tot en met 21/00129
Belastingrecht
Hoger beroep

IB/PVV; dieetkosten; IMSV.

Rechtspraak.nl
V-N Vandaag 2022/1435
V-N 2022/37.18.37
Viditax (FutD) 2022060814
FutD 2022-1692

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 21/00127 tot en met 21/00129

17 mei 2022

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

alsmede

op het incidenteel hoger beroep van

[X] , woonachtig te [Z] , belanghebbende,

gemachtigde: J.A. Klaver

tegen de uitspraak in de zaken met de kenmerken HAA 19/4400 tot en met HAA 19/4402 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 11 november 2017 voor het jaar 2012 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.944.

1.1.2.

De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 11 november 2017 voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.425.

1.1.3.

De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 11 november 2017 voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.463.

1.2.

Belanghebbende heeft bij brief van 20 december 2017 bezwaar gemaakt tegen de bovenstaande navorderingsaanslagen (hierna ook: de navorderingsaanslagen). De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar het bezwaar voor de navorderingsaanslagen gegrond verklaard en de navorderingsaanslagen verminderd.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. Bij haar uitspraak van 16 december 2020 heeft de rechtbank het volgende beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

“De rechtbank:

- verklaart het beroep met zaaknummer HAA 19/4400 (Hof: navordering 2012) ongegrond;

- verklaart de beroepen met zaaknummers HAA 19/4401 (Hof: navordering 2013) en HAA 19/4402 (Hof: navordering 2014) gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover die betrekking heeft op de jaren 2013 en 2014;

- vermindert de navorderingsaanslag over het jaar 2013 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.850 en de navorderingsaanslag over het jaar 2014 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.425;

- vermindert de beschikking inzake belastingrente voor de jaren 2013 en 2014 dienovereenkomstig;

- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van eiser tot een bedrag van € 1.000;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050; en

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.”

1.4.

Het tegen deze uitspraak door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 26 januari 2021 en is nader aangevuld bij brief van 22 februari 2021. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.

1.5.

De inspecteur heeft bij brief van 6 juli 2021 zijn zienswijze omtrent het incidenteel hoger beroep naar voren gebracht.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld.

Feiten

1. Eiser is gehuwd met [naam partner] en heeft een zoon, genaamd [naam zoon] , geboren op [geboortedatum] (de zoon).”

Het Hof zal ook van deze feiten uitgaan.

3 Geschil in hoger beroep en incidenteel hoger beroep

3.1.

In hoger beroep is in geschil of de navorderingsaanslagen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. In het bijzonder is in geschil of de rechtbank de immateriële schadevergoeding correct heeft vastgesteld.

In het incidenteel hoger beroep is aan de orde of belanghebbende aftrek toekomt ter zake van de (gestelde) dieetkosten.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4 Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft als volgt overwogen en beslist:

Beoordeling van het geschil

Vervoerskosten

3. Eiser stelt dat hij zeer veel tijd heeft besteed en zeer veel kosten heeft moeten

maken omdat de zoon leed aan chronische nierinsufficiëntie. De zoon stond onder

behandeling van medisch specialisten in het AMC en was daar onder controle, zeker nadat

hij in 2011 een donornier had gekregen. Voordien onderging hij twee maal per week

dialyse. Eiser heeft voor zijn zoon de apotheek van het AMC bezocht. Volgens eiser zijn de

kosten die hij voor die bezoeken heeft gemaakt aftrekbaar, als er sprake is van het ophalen

van een door de arts voorgeschreven medicijn, hetgeen volgens hem het geval is. Uit de

door hem overgelegde stukken van de verzekeraar blijkt dat hij de medicijnen in het AMC

heeft afgehaald. De uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden waar verweerder naar verwijst,

heeft volgens eiser uitsluitend betrekking op handverkoop door de apotheek, niet op

verkoop van voorgeschreven medicijnen.

4. Uitgaven voor reizen naar de apotheek vallen volgens verweerder niet onder artikel

6.17, eerste lid, letter b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2012-2014; Wet IB

2001), omdat het niet gaat om reizen naar de arts of het ziekenhuis. Verweerder verwijst in

dit verband naar de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 23 januari

2018, ECLI:NL:GHARL:2018:886. Bovendien betwist verweerder dat eiser de medicijnen

heeft opgehaald in het AMC, aangezien dat ook mogelijk is in de eigen apotheek.

5. Op grond van artikel 6.17, eerste lid, aanhef en letter b, van de Wet IB 2001

behoren uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor vervoer tot de uitgaven

voor specifieke zorgkosten. Uit de parlementaire behandeling van deze bepaling leidt de

rechtbank af dat daaronder vallen alle uitgaven voor vervoer, voor zover ten opzichte van

een vergelijkbare gezonde persoon vanwege ziekte of invaliditeit hogere vervoerskosten

worden gemaakt (Kamerstukken II 2008/09, 31 706, nr. 3, p. 47). Naar het oordeel van de

rechtbank vallen onder deze ruime definitie ook hogere vervoerskosten die worden gemaakt

om medicijnen tegen ziekte of invaliditeit op te halen bij de apotheek. Noch in de tekst van

deze bepaling, noch in de toelichting daarop leest de rechtbank een beperking tot uitgaven

die zijn gedaan voor vervoer naar een arts of ziekenhuis.

6. Tussen partijen is niet in geschil dat de zoon leed aan een nieraandoening die kan

worden aangemerkt als een ziekte en dat voor hem een medische noodzaak bestond

medicijnen te gebruiken. Wel verschillen zij van inzicht over het antwoord op de vraag of eiser de medicijnen heeft opgehaald in het AMC. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn

stelling op dit punt verwezen naar een uitdraai van zorgverzekeraar Univé over de

declaraties door de zoon in de jaren 2013 en 2014 en naar een medicatie-overzicht van het

AMC voor de zoon tot en met 24 november 2017. Zowel het uit het medicatie-overzicht als

uit de uitdraaien van de zorgverzekeraar kunnen data worden afgeleid waarop voor de zoon

medicijnen zijn afgehaald. Het medicatie-overzicht vermeldt daarbij telkens alleen de start

van de medicatie en de laatste verstrekking. De in het medicatie-overzicht vermelde data

keren grotendeels terug in de uitdraai van de zorgverzekeraar. De rechtbank acht op basis

van deze stukken aannemelijk dat eiser in de onderhavige jaren diverse malen in de

apotheek van het AMC medicijnen heeft opgehaald voor de zoon. Wel vallen de data

waarop de medicijnen zijn afgehaald voor een groot deel samen met data waarop eiser het

AMC heeft bezocht voor een andere afspraak, met betrekking tot welke verweerder de

vervoerskosten reeds in aftrek heeft toegelaten. Daarmee rekening houdend komt de

rechtbank tot het oordeel dat eiser recht heeft op aftrek van vervoerskosten voor de

bezoeken aan de apotheek van het AMC op 5 juli 2013, 27 december 2013, 2 mei 2014 en

4 juli 2014. Tussen partijen is niet in geschil dat die kosten neerkomen op 116,6 km * € 0,35

= € 40,81 per bezoek. De rechtbank zal daarom de navorderingsaanslagen over de jaren

2013 en 2014 verminderen, elk met 2 * € 40,81 = € 81,62.

Dieetkosten

7. Eiser betoogt dat de zoon als gevolg van chronische nierproblemen, waarvoor hij

— tot hij in 2011 een niertransplantatie onderging — twee keer per week dialyse moest

ondergaan, een nierdieet moet volgen. Verweerder heeft aftrek daarvan ten onrechte niet

toegestaan. Ter onderbouwing van dit betoog verwijst hij naar een dieetverklaring van de

huisarts en adviezen van diëtisten.

8. De door eiser opgevoerde dieetkosten zijn volgens verweerder niet aftrekbaar,

omdat de overgelegde dieetverklaring geen ingangsdatum vermeldt. De stukken uit 2009 en

2011 die eiser heeft overgelegd kunnen niet worden aangemerkt als het voorschrift van een

arts; het gaat volgens verweerder om dieetadviezen. Volgens verweerder kan bovendien uit

de stukken van de diëtisten niet worden afgeleid hoe de benodigde hoeveelheid

voedingsstoffen (zoals eiwitten) is berekend, omdat het slechts voorbeeldmenu's zijn voor

ontbijt, lunch en diner. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van

voorschriften in de zin van artikel 37 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001

(tekst 2012-2014; URIB 2001).

9. Op grond van artikel 6.17, eerste lid, aanhef en letter f, van de Wet IB 2001

behoren tot de uitgaven voor specifieke zorgkosten onder meer de uitgaven die wegens

ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor de extra kosten van een op medisch voorschrift

gehouden dieet tot een bedrag bepaald bij ministeriële regeling. In artikel 6.17, zevende lid,

van de Wet IB 2001 wordt met een medisch voorschrift gelijkgesteld een voorschrift van

een persoon die bevoegd is tot het voeren van de titel diëtist. Artikel 6.17, achtste lid, van de

Wet IB 2001 bepaalt dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld met

betrekking tot de inhoud van het bedoelde voorschrift. Hieraan is invulling gegeven in

artikel 37 van de URIB 2001. Het vijfde lid van dit artikel bepaalt dat het voorschrift ten

minste de volgende informatie moet bevatten:

a. gegevens waaruit blijkt dat degene die het voorschrift afgeeft medicus of diëtist

is;

b. naam, praktijkadres, telefoonnummer en handtekening van de medicus of diëtist

die het voorschrift afgeeft;

c. naam, adres en burgerservicenummer van de persoon aan wie het dieet is

voorgeschreven;

d. het ziektebeeld en de aandoening van de persoon, bedoeld in onderdeel e, en de

dieettypering van het voorgeschreven dieet;

e. de dagtekening van het voorschrift, de ingangsdatum van het te volgen dieet en

indien van toepassing de einddatum van het te volgen dieet.

10. Het geschilpunt met betrekking tot de dieetkosten concentreert zich op de vraag of

de door eiser overgelegde stukken voldoen aan de vereisten van artikel 37 van de URIB. De

rechtbank zal dit voor al de stukken nalopen. Dat deze stukken geen van alle uitdrukkelijk

als `voorschrift' zijn betiteld, doet daarbij naar het oordeel van de rechtbank niet ter zake.

Naar het om gaat, is dat de medicus of diëtist die het stuk heeft opgemaakt, daarin

beroepshalve aandringt op het volgen van liet desbetreffende dieet.

- Voedingsadvies van diëtist 1. [A] , opgemaakt op 9 juli 2009. Het betreft

een eiwitbeperkt en energieverrijkt dieet bij predialyse. De rechtbank acht dit

advies voor de onderhavige zaken niet relevant, omdat het is bestemd voor de

periode van predialyse, die voorafgaat aan dialyse of transplantatie. De medische

situatie van de zoon is gewijzigd door de transplantatie in 2011, zodat een ouder

dieet voor predialyse niet zonder meer kan worden gebruikt ter onderbouwing van

dieetkosten in de jaren 2012-2014. Dat geldt zeker nu de zoon in verband met de

transplantatie nieuwe dieetadviezen heeft gekregen.

- Dieetadvies na niertransplantatie, opgemaakt door diëtist 1. [A] op 12 mei

2011. De rechtbank kan uit deze verklaring niet de dieettypering van het

voorgeschreven dieet opmaken.

- Voorbeeld dagmenu bij overgewicht na niertransplantatie, opgemaakt door diëtist

[B] te Amsterdam op 15 december 2011. Naar het oordeel van de

rechtbank bevat deze verklaring niet de dieettypering van het voorgeschreven dieet.

Het enkele feit dat in het menu wordt aangeraden de warme maaltijd zonder zout te

bereiden is daarvoor onvoldoende.

- Dieetbevestiging 2015, ondertekend door huisarts [C] te [Z] op 14

november 2016. Blijkens deze verklaring moet de zoon van eiser zich `permanent'

houden aan dieet nr. 28 (eiwitverrijkt in combinatie met natriumbeperkt, wegens

chronische nierinsufficiëntie met hemodialyse/peritoneale dialyse). Naar het

oordeel van de rechtbank voldoet deze verklaring niet aan het vereiste dat het

voorschrift de ingangsdatum van liet dieet vermeldt. Bovendien is de verklaring

blijkens de titel daarvan niet afgegeven voor de onderhavige jaren.

Op grond van liet voorgaande komt de rechtbank tot liet oordeel dat de door eiser overgelegde bewijsstukken niet voldoen aan de vereisten van artikel 37 van de URIB 2001, zodat verweerder terecht de aftrek van dieetkosten heeft geweigerd.

Correctiebeleid

11. Voor het geval de rechtbank een of meer van de navorderingsaanslagen vermindert

tot een bedrag lager dan € 450 of de inkomenscorrecties die daaraan ten grondslag liggen tot

een bedrag minder dan € 1.000, doet eiser een beroep op het correctiebeleid van verweerder.

De rechtbank komt aan de behandeling van deze stelling niet toe, omdat de

navorderingsaanslagen in beroep niet in bedoelde mate worden verminderd.

Slotsom

12. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep met zaak HAA 19/4400 ongegrond te worden verklaard en de beroepen met zaaknummers HAA 19/4401 en HAA 19/4402 gegrond.

Verzoek om vergoeding van immateriële schade

13. Eiser heeft verzocht van vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

14. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Voor de behandeling van een bezwaar is een termijn van zes maanden redelijk en voor de behandeling van een beroep een termijn van anderhalf jaar.

15. In deze procedure heeft verweerder zich beroepen op een omstandigheid die

aanleiding geeft voor verlenging van de redelijke termijn. Bij brief van 6 april 2018 heeft

verweerder de gemachtigde van eiser voorgesteld om de bezwaren over de jaren 2012-2014

aan te houden tot zou zijn beslist op het beroep van eiser over het jaar 2015 en daartoe de

beslistermijn voor het bezwaar te verlengen tot twee maanden na de uitspraak op het beroep.

De brief eindigt als volgt: "Indien u hier niet mee akkoord gaat, kunt u mij dit schriftelijk

laten weten. Indien u niet akkoord gaat, zal ik het bezwaarschrift zo spoedig mogelijk in

behandeling nemen." Eiser heeft op deze brief niet gereageerd, maar betwist akkoord te zijn

gegaan met verlenging van de beslistermijn voor het bezwaar. Verweerder heeft de

behandeling van het bezwaar aangehouden tot de intrekking van het beroep over het jaar

2015 ter zitting op 10 augustus 2018.

16. Naar het oordeel van de rechtbank vormt deze gang van zaken geen aanleiding

voor verlenging van de redelijke termijn. Uit de uitspraken van de Centrale Raad van

Beroep van 19 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX8447, no. 4.2.6 en 21 januari

2020, ECLI:NL:CRVB:2020:122, r.o. 4.5 maakt de rechtbank op dat instemming voor

verder uitstel als bedoeld in artikel 7:10, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet

mag worden verondersteld: zij moet uitdrukkelijk worden gevraagd en uitdrukkelijk worden

verleend. Dat laatste is in deze zaken niet gebeurd. Daar komt nog bij dat de enkele

instemming met verder uitstel als hiervoor bedoeld, zou die al zijn verleend, de redelijke

termijn niet verlengt zonder dat een bijzondere omstandigheid daarvoor een rechtvaardiging

biedt (zie het arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1574, no.

3.3). Dat betekent dat de duur van de redelijke termijn voor de uitspraak in eerste aanleg in

dit geval tweejaar bedraagt.

17. De berechting van deze zaak is aangevangen met de ontvangst van het eerste bezwaarschrift door verweerder op 27 december 2017 en geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op 16 december 2020. De voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn bedraagt derhalve afgerond zesendertig maanden. De redelijke termijn is daarom in beginsel overschreden met afgerond twaalf maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de onderhavige zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp.

18. De overschrijding met afgerond twaalf maanden is geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase, die is voltooid toen verweerder met dagtekening 24 juli 2019 uitspraak op bezwaar deed. Verweerder dient de gehele schadevergoeding te betalen.

19. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.000.

Proceskosten

20. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat in deze zaak aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1).”

5 Beoordeling van het geschil

Vooraf

5.1.

In zijn hoger beroep had de inspecteur aanvankelijk betoogd dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van de vervoerskosten voor de bezoeken aan de apotheek van het AMC. Ter zitting van het Hof hebben partijen nader eenparig verklaard dat zij niet meer twisten over de vraag of belanghebbende recht heeft op aftrek van de vervoerskosten voor de bezoeken aan de apotheek van het AMC en over de hoogte van deze kosten. De conclusie van partijen is dat belanghebbende deze aftrek toekomt en dat bij de vaststelling van de kosten de rechtbank abusievelijk niet de factor 1,4 heeft gehanteerd. Dit brengt mee dat het belastbare inkomen uit werk en woning voor 2013 en 2014 nader dient te worden vastgesteld op € 8.817 respectievelijk € 8.392. Het Hof ziet geen aanleiding om partijen hierin niet te volgen.

Dieetkosten

5.2.

In incidenteel hoger beroep betoogt belanghebbende dat de zoon een nierdieet (zie ook rechtsoverweging 7 van de rechtbank) heeft gevolgd waarvoor recht op aftrek bestaat. Ter onderbouwing van dit betoog verwijst hij naar een dieetverklaring van de huisarts en adviezen van diëtisten (zie onder rechtsoverweging 9 van de rechtbank).

5.3.

Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat geen recht op aftrek bestaat nu de door belanghebbende overgelegde bewijsstukken, ook indien deze in onderlinge samenhang worden beschouwd, niet leiden tot de conclusie dat daarmee aan de vereisten van artikel 37 van de URIB 2001 (in samenhang met het bepaalde in artikel 6.17 van de Wet IB 2001) is voldaan. Hetgeen de rechtbank in rechtsoverwegingen 9 en 10 heeft overwogen en beslist neemt het Hof over en maakt het tot de zijne.

Vergoeding van immateriële schade

5.4.

In zijn hoger beroep heeft de inspecteur betoogd dat de door de rechtbank vastgestelde vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn te hoog is. Volgens de inspecteur is sprake van een bijzondere omstandigheid welke verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt. Er is volgens hem, kortgezegd, sprake van verknochtheid met de zaak van belanghebbende uit 2015 en gemachtigde is stilzwijgend akkoord gegaan met het aanhouden van deze zaken tot na de afwikkeling van de zaak over 2015.

5.5.

Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat de gang van zaken omtrent het uitstel in verband met de zaak van belanghebbende over 2015 (zie rechtsoverweging 15 van de rechtbank) geen aanleiding is voor verlenging van de redelijke termijn en de inspecteur dient te worden veroordeeld in het betalen van een schadevergoeding van € 1.000. Hetgeen door de rechtbank in rechtsoverweging 15 tot en met 19 is overwogen acht het Hof juist en neemt het Hof over. Het Hof merkt voorts op dat hetgeen door de inspecteur naar voren is gebracht omtrent de verknochtheid van deze zaken met de zaak van belanghebbende over 2015 niet slaagt. De in rechtsoverweging 3.5.1 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 (het overzichtsarrest) bedoelde rechtvaardiging wegens verknochtheid ziet op gevallen waarin de rechter voor de beslissing van de zaak kennis moet nemen van gedingstukken van een of meer andere zaken en zich daarbij een oordeel moet vormen over hetgeen in die andere zaak of die andere zaken aan de orde is (zie rechtsoverweging 2.3 van het arrest van de Hoge Raad van 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623). Dat daar bij de onderhavige zaken sprake van zou zijn, is niet gebleken en voorts is de enkele omstandigheid dat een gemachtigde in verschillende zaken standaard, al dan niet in dezelfde volgorde, dezelfde stellingen aanvoert, onvoldoende om een dergelijke verknochtheid aan te nemen.

Slotsom

5.6.

De slotsom is dat de uitspraak van de rechtbank vernietigd dient te worden en er dient te worden beslist als hierna is vermeld.

6 Kosten

Aangezien belanghebbende zich in hoger beroep met succes heeft verweerd tegen de door de inspecteur aangevoerde grieven aangaande de kosten van vervoer (zie 5.1) acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de (proces)kosten in hoger beroep van belanghebbende op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit. Voor het onderhavige geval zijn dat de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief vast op 2 punten (1 punt verweerschrift en 1 punt bijwonen zitting) x € 759 x 1 (wegingsfactor) = € 1.518.

7 Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank behoudens de beslissingen omtrent de navorderingsaanslag 2012, de vergoeding van immateriële schade, de proceskosten en de griffierechten;

- verklaart de beroepen inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 en de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar die betrekking hebben op de navorderingsaanslagen IB/PVV 2013 en 2014;

- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2013 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.817 en de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2014 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.392;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.518.

De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, J-P.R. van den Berg en W.M.C. Schipper, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.E. Breman, als griffier. De beslissing is op 17 mei 2022 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.

Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).

Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Toelichting rechtsmiddelverwijzing

Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.

Digitaal procederen

Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.

Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.

Per post procederen

Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.