Het hof volgt de rechtbank in haar uitleg van het testament van de erflaatster. Onder het oude BW was synoniem voor ‘wettelijk erfdeel’: ‘legitieme portie’, zoals blijkt uit het opschrift van de derde afdeling van de twaalfde titel van het derde boek en uit artikel 960 van die afdeling. Bovendien was de legitimaris onder het oude recht erfgenaam, en anders dan onder het thans geldende erfrecht, waar de legitimaris schuldeiser is. Hiervan uitgaande ligt het voor de hand de bewoordingen ‘het wettelijk erfdeel’ in de testamentaire bepaling: “II. Ik benoem mijn echtgenoot, [gedaagde] voornoemd, tot mijn enige erfgenaam, behoudens het wettelijk erfdeel mijn wettige afstammelingen toekomende” uit te leggen als een erfdeel gelijk aan de legitieme portie. Anders gezegd: de erflaatster heeft bedoeld haar wettige afstammelingen tot erfgenaam te benoemen voor een erfdeel gelijk aan de legitieme portie. Deze is - daar zijn de erfgenamen het over eens - gelijk aan twee/negende deel.
Voormelde uitleg is in overeenstemming met en sluit aan bij de overige testamentaire bepalingen waarin wisselend wordt gesproken over erfdelen, mede-erfgenamen of legitimarissen en waarin de term mede-erfgenaam en legitimaris door elkaar en als synoniem worden gebruikt. In de testamentaire bepalingen onder II. A.2. en B wordt immers gesproken over mede-erfgenamen en in de bepaling onder II. B wordt ook gesproken dat over het aan de legitimaris(sen) schuldig erkende een rente zal worden vergoed.
Voormelde uitleg die dus ziet op beperking van het wettelijk erfdeel van de wettige afstammelingen tot de legitieme portie, onderstreept juist de verzorgingsbedoeling van het testament, omdat de langstlevende maximaal wordt beschermd. Deze krijgt immers een erfdeel dat gelijk is aan het beschikbare deel dat wettelijk is toegestaan zonder tekort te doen aan rechten van legitimarissen, gecombineerd met de ouderlijke boedelverdeling en de niet-opeisbare vorderingen bestaande uit een erfdeel ter grootte van de legitieme portie.
Dat de erflaatster haar toen nog jonge kinderen niet in hun wettelijke erfrechtelijke aanspraken heeft willen beperken, zoals [eisers ] c.s. stelt, volgt het hof niet. Tegen voornoemde stelling van [eisers ] c.s. pleit de testamentaire bepaling dat in het geval de erflaatster na [gedaagde] zou overlijden, alleen [eiser sub 1] tot haar erfgenaam is benoemd en [eiser sub 2] is onterfd. Dat de erflaatster de rechten van haar kinderen niet heeft willen beperken stuit dan ook hierop af. Slechts voor het geval de erflaatster als eerste overlijdt, is [eiser sub 2] mede-erfgenaam, hetgeen ook noodzakelijk is vanwege de ouderlijke boedelverdeling.
Ook de stelling van [eisers ] c.s., dat de bepaling dat over de niet-opeisbare vorderingen van [eisers ] c.s. een rente van ten minste 6% is verschuldigd, een aanduiding is dat de erflaatster de erfrechtelijke aanspraken van [eisers ] c.s. niet heeft willen beperken, passeert het hof. Het stond [gedaagde] vrij om tot uitbetaling van de vorderingen van [eisers ] c.s. over te gaan, zoals hij heeft gedaan, met als gevolg dat de vorderingen niet zouden oplopen vanwege de daarover verschuldigde rente.
Al hetgeen [eisers ] c.s. in afwijking van het bovenstaande verder heeft aangevoerd stuit op het voorgaande af.