4 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft onder het kopje ‘overwegingen’ onder meer het volgende overwogen.
“ 1. Aanleiding voor deze procedure is de verhoging van het precariotarief vanaf 2020 voor woonboten in [Z] . Eisers zijn woonbootbewoners, zij vinden de verhoging veel te sterk en hebben daarom bezwaar en daarna beroep ingesteld tegen de aanslag die ze voor het jaar 2020 hebben ontvangen.
2. De rechtbank behandelt de beroepen van eisers samen. In alle zaken worden namelijk bijna dezelfde beroepsgronden aangevoerd en het grootste deel van eisers wordt vertegenwoordigd door dezelfde gemachtigde. Daar waar in een zaak andere of afwijkende beroepsgronden zijn aangevoerd, zal de rechtbank die ook in deze uitspraak beoordelen.
(…)
Het oordeel van de rechtbank over de procedurele beroepsgronden
5. Eisers voeren aan dat zij gehinderd zijn in de mogelijkheid om bezwaar te maken, omdat in de brief waarmee de verhoging van de precariobelasting werd aangekondigd stond dat daartegen geen bezwaar kon worden gemaakt.
6. De rechtbank oordeelt anders. Tegen de vaststelling van een verordening kan inderdaad geen bezwaar en beroep worden ingesteld. Dit staat in artikel 8:3, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Tegen de aanslagen zelf kon wel bezwaar worden gemaakt en dat hebben eisers ook gedaan.
7. Eisers voeren verder aan dat de heffingsambtenaar hen naar aanleiding van hun bezwaren had moeten horen. Op grond van artikel 9, onder 1, van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht ligt het initiatief voor het horen bij de inspecteur.
8. De rechtbank oordeelt dat de hoorplicht niet is geschonden. In het belastingrecht wordt een belanghebbende slechts gehoord op verzoek.1 Het Besluit Fiscaal Bestuursrecht is hier niet van toepassing omdat het gaat om een gemeentelijke heffing. Niet gebleken is dat eisers in bezwaar hebben verzocht om gehoord te worden.
Het oordeel van de rechtbank over de inhoudelijke beroepsgronden
9. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de heffingsambtenaar de aanslagen overeenkomstig de Verordening precariobelasting [Z] 2020 heeft vastgesteld. Eisers verzoeken de rechtbank echter om deze verordening onverbindend te verklaren, omdat volgens hen sprake is van een willekeurige en onredelijke belastingheffing.
Het tarief
10. Eisers voeren aan dat de verhoging van het tarief leidt tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing. Zij vinden dat het tarief van de provincie Noord-Holland voor huurovereenkomsten van ligplaatsen ten onrechte is gebruikt als uitgangspunt voor de precariobelasting. Huurkosten zijn niet een-op-een vergelijkbaar met precariobelasting. Voor sommige woonbootbewoners betekent de verhoging van het tarief een stijging van wel € 100 in de maandelijkse lasten. Naar die lastenverzwaring is volgens eisers onvoldoende onderzoek gedaan. Het onderhoud van een woonboot is bovendien al duur. De gemeenteraad is volgens eisers onvolledig ingelicht. Ondertussen is niet duidelijk waar de extra opbrengsten voor worden gebruikt. Eisers vinden dat de heffingsambtenaar de opbrengstlimiet overschrijdt.
11. De rechtbank oordeelt dat in dit geval niet gebleken is dat de gemeenteraad bij het voorbereiden en vaststellen van de verordening de negatieve gevolgen van de tariefsverhoging voor de woonbootbewoners niet heeft betrokken.2 Uit de door eisers overgelegde stukken blijkt juist dat wel gekeken is naar de gevolgen van de tariefverhoging voor de woonbootbewoners en dat hun belangen meegewogen zijn.
12. De rechtbank stelt voorop dat de gemeenteraad bevoegd is om gemeentelijke belastingverordeningen vast te stellen en dat de rechter zich niet mengt in de politieke afwegingen die daarbij een rol hebben gespeeld. De rechter heeft niet de taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen wordt toegekend naar eigen inzicht vast te stellen. De rechtbank kan de verordening alleen onverbindend verklaren als sprake is van een tarief dat leidt tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing, die de wetgever niet voor ogen kan hebben gehad bij het toekennen aan de gemeenteraad van de bevoegdheid tot belastingheffing.3
13. De rechtbank overweegt dat de stijging van het tarief van € 6,69 in 2019 naar (afhankelijk van het stadsdeel) € 11 en € 9 in 2020 hoog is, maar daar staat tegenover dat het tarief per vierkante meter sinds 1995 gemiddeld slechts met 12 eurocent per jaar is bijgesteld. De stijging van het tarief van 2019 naar 2020 is, zoals hiervoor overwogen, de uitkomst van een politiek proces geweest, waarbij de gemeenteraad rekening heeft gehouden met de gestegen grondprijzen en huurprijzen. De rechtbank vindt dat de uitkomst van dit proces (het tarief) niet leidt tot een willekeurige of onredelijke belastingheffing.
14. De rechtbank stelt vast dat de wettelijke opbrengstlimiet niet van toepassing is op de precariobelasting. Dat staat in artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet. De opbrengstlimiet is slechts van toepassing op verordeningen op grond waarvan rechten als bedoeld in artikel 229, eerste lid, onder a en b, van de Gemeentewet worden geheven. De precariobelasting vindt zijn grondslag echter in artikel 228 van de Gemeentewet, zodat sprake is van een algemene belasting waarvan de opbrengst naar de algemene middelen van de gemeente gaat. Dat voor eisers niet duidelijk is waar de extra opbrengsten van de verhoging precies voor worden gebruikt, staat dus niet aan heffing in de weg.
Differentiatie van het tarief
15. Eisers vinden dat het tarief ten onrechte alleen wordt gedifferentieerd naar ligplaats per stadsdeel, en niet op basis van de voorzieningen die een ligplaats heeft zoals de mate van bezonning en of sprake is van een stalen of betonnen casco.
16. De rechtbank oordeelt dat de gemeenteraad met de tariefdifferentiatie de grenzen van de hem toekomende vrijheid niet heeft overschreden. De gemeenteraad mag de tarieven differentiëren naar stadsdeel, nu daar een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor bestaat. De gemeenteraad heeft ervoor gekozen een hoger tarief te hanteren voor de stadsdelen Centrum, Zuid, West en Oost (inclusief IJburg) in verband met de gemiddeld hogere WOZ-waarden en buurtstraatquota in deze stadsdelen. Dit staat ook in de toelichting op de verordening. Dat de gemeenteraad deze keuze gemaakt heeft, betekent niet dat ook gedifferentieerd had moeten worden naar de voorzieningen van de ligplaatsen, zoals eisers voorstaan. De keuze om dat (niet) te doen valt binnen de door de wetgever aan de gemeenteraad gegeven beslissingsruimte.
17. Gemachtigde mr. B.J. de Laaf heeft op de zitting gezegd dat zij het redelijker zou vinden als bij de heffing van precariobelasting rekening wordt gehouden met de draagkracht van de woonbootbewoner. De rechtbank oordeelt dat in de verordening terecht geen rekening wordt gehouden met de draagkracht van de belastingplichtige, omdat dat volgens artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet nu juist niet is toegestaan.
De grondslag voor de heffing
18. Eisers voeren aan dat de wijze waarop de verschuldigde belasting berekend wordt leidt tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing. Daarvoor wordt namelijk uitgegaan van een rechthoek ter grootte van de lengte maal de breedste maat van de woonboot. Met deze methode wordt ook geheven over vierkante meters waarop de woonboot zich niet bevindt. In het geval van spitse schepen is dat extra nadelig. Daarnaast betalen eisers ook precariobelasting voor een bijboot, zelfs als deze ligt binnen de hierboven omschreven rechthoek waarin ook de woonboot ligt. Eisers wijzen op de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 augustus 20174, waarin de rechtbank heeft bevestigd dat alleen precariobelasting mag worden geheven aan de hand van de voorwerpen onder, op of boven de voor openbare dienst bestemde grond en niet aan de hand van het oppervlakte van het hele terrein.
19. De rechtbank overweegt allereerst dat ook voor de grondslag van de belastingheffing in de verordening geldt dat deze alleen onverbindend kan worden verklaard als sprake is van een grondslag die leidt tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing, die de wetgever niet voor ogen kan hebben gehad bij het toekennen aan de gemeenteraad van de bevoegdheid tot belastingheffing. De rechtbank overweegt in dat kader dat uit de verordening volgt dat de boten zelf het belastingobject vormen, en dat de rechthoekige oppervlakte waarbinnen de woonboot valt de grondslag vormt voor de berekening van de verschuldigde precariobelasting. De rechtbank begrijpt dat eisers deze berekeningswijze grofmazig vinden en een voorkeur hebben voor een berekeningsgrondslag per vierkante meter aan dekoppervlakte, maar de door de gemeenteraad gekozen grondslag is op zichzelf niet willekeurig en leidt evenmin tot een onredelijke belastingheffing. Eisers hebben ook geen concrete voorbeelden naar voren gebracht waaruit blijkt dat het gebruik van deze berekeningsgrondslag leidt tot een uitkomst die de redelijkheid te buiten gaat.
20. Dat voor een bijboot binnen de rechthoek waarin de woonboot ligt een aparte aanslag wordt opgelegd, brengt de rechtbank niet op andere gedachten. Het voorwerp ter zake waarvan precariobelasting verschuldigd is, is immers de boot zelf en dus niet de rechthoekige oppervlakte waarbinnen de boot zich bevindt. Van dubbele heffing is in het geval van een bijboot die ligt binnen de rechthoek waarin de woonboot ligt dan ook geen sprake.
22. Eisers voeren aan dat geen sprake is van een belastbaar feit omdat de ligplaatsen zich niet bevinden op voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond. De grond heeft namelijk als bestemming woonfunctie, en zodra er een woonboot ligt, is de grond niet meer voor eenieder toegankelijk. Ook uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 april 20145 blijkt volgens eisers dat een woonboot gezien moet worden als een bouwwerk waar alleen de bewoner toegang toe heeft.
23. De rechtbank oordeelt dat wel sprake is van een belastbaar feit. De bestemming van de grond stelt volgens het omgevingsrecht beperkingen aan het gebruik, maar het blijft voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond. Ook de omstandigheid dat woonboten feitelijk niet voor een ieder toegankelijk zijn, maakt dit niet anders. Juist het feit dat eisers voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond in gebruik nemen met een woonboot en zij daarmee het recht van eenieder om van de grond gebruik te maken beperken, is de reden dat precariobelasting verschuldigd is.6
Overige beroepsgronden
24. Eisers voeren aan dat de kwijtscheldingsmogelijkheid geen oplossing biedt. Bij de aanvraag om kwijtschelding wordt namelijk onder andere gekeken naar het vermogen van de belastingplichtige, en daarbij telt de eigen woonboot mee.
25. De rechtbank begrijpt dat woonbooteigenaren doorgaans niet in aanmerking zullen komen voor kwijtschelding op grond van artikel 26 van de Invorderingswet 1990 en de daarop gebaseerde regelgeving wegens hun vermogen in de vorm van de woonboot. Voor de beoordeling van de heffing zelf die in dit geding aan de orde is, is de mogelijkheid tot kwijtschelding ervan echter niet van belang.
26. Eisers vinden dat sprake is van ongelijke behandeling omdat (horeca)ondernemers in 2020 tijdelijk zijn vrijgesteld van precariobelasting voor terrassen in het kader van de coronamaatregelen.
27. De rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van gelijke gevallen. De gemeenteraad heeft deze keuze gemaakt met het doel om horecaondernemers te ontzien die financieel in het bijzonder geraakt werden door de coronamaatregelen. Eisers zijn geen horecaondernemers die een terras exploiteren. Het valt binnen de beslissingsruimte die de gemeenteraad heeft om andere groepen, zoals woonbootbewoners, niet dit voordeel toe te kennen.
29. De aangevoerde beroepsgronden leiden niet tot een geslaagd beroep. (…)
5 Beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1.
Van de zijde van belanghebbende is aangevoerd dat – zakelijk weergegeven – in correspondentie van de gemeente de indruk is gewekt dat geen bezwaar open stond tegen de aanslag. De vraag of dit inderdaad het geval is kan in het midden blijven nu ook indien dat zo is de belangen van belanghebbende daardoor niet zijn geschaad omdat tijdig bezwaar is gemaakt.
5.2.
De klacht van belanghebbende inhoudende dat de hoorplicht is geschonden faalt op de gronden genoemd in de overwegingen 7 en 8 van de rechtbank.
5.3.
Ingevolge art. 228 lid 1 van de Gemeentewet kan een precariobelasting worden geheven ter zake van het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond.
5.4.
Art. 2 en art. 3 van de Verordening 2020 luiden als volgt:
“Artikel 2 Aard van de heffing
Onder de naam precariobelasting wordt een directe belasting geheven ter zake van het hebben
van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond, bedoeld of genoemd in deze Verordening en de bij deze Verordening behorende en daarvan deel uitmakende Tarieventabel.
Artikel 3 Belastingplicht
De belasting wordt geheven ten behoeve van wie, dan wel van degene van wie, één of meer
voorwerpen onder, op of boven gemeentegrond afkomstig zijn of aanwezig zijn.”
Tot de voorwerpen genoemd in de Verordening 2020 cq. tarieventabel behoren woonboten.
5.5.
De woonboot van belanghebbende ligt boven gemeentegrond en de gemeente is niet op grond van enige wettelijke of contractueel overeengekomen verplichting gehouden dit te gedogen. De woonboot vormt daarmee een voorwerp dat boven de voor openbare dienst bestemde gemeentegrond aanwezig is in de zin van art. 228 lid 1 van de Gemeentewet en art. 2 van de Verordening 2020. De omstandigheden dat de woonboot bedoeld is om ter plaatse als woning te functioneren en niet voor een ieder toegankelijk is maar in beginsel alleen door of met toestemming van de bewoner, maakt dit niet anders.
5.6.
Belanghebbende is als bewoner van de woonboot terecht aangemerkt als degene van wie de belasting wordt geheven.
5.7.
Alsdan is niet in geschil dat de belasting is geheven overeenkomstig de Verordening 2020.
5.8.
Bij het heffen van precariobelasting geldt geen opbrengstlimiet – zoals opgenomen in art. 229b van de Gemeentewet. Met betrekking tot de heffingsmaatstaf van de precariobelasting kent de formele wetgeving en in het bijzonder de Gemeentewet geen andere beperking dan die opgenomen in art. 219 lid 2 van de Gemeentewet. Heffing naar draagkracht is derhalve niet mogelijk. Het stond de gemeentelijke wetgever echter vrij om – zoals hij heeft gedaan – te differentiëren naar ligplaats per stadsdeel en niet op basis van voorzieningen die een ligplaats heeft. Hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen onder 16 is juist.
5.9.
Eveneens is juist hetgeen de rechtbank heeft overwogen onder 19, tweede volzin en verder en onder 20. Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat de in de Verordening 2020 neergelegde grondslag die er op neerkomt dat bij de toepassing van de tarieven (en dus bij de berekening van de belasting) wordt uitgegaan van een rechthoek die wordt bepaald door de uiterste lengte en uiterste breedte van de boot, niet leidt tot een willekeurige of onredelijke belastingheffing. Dat deze berekeningswijze tot gevolg heeft dat bij een niet volledig rechthoekige boot meer m2 in aanmerking wordt genomen dan het wateroppervlak dat door de boot in beslag wordt genomen, maakt dit niet anders.
5.10.
De grootste klacht van belanghebbende betreft de hoogte van het tarief. Het tarief is ten aanzien van het vorige belastingjaar zeer aanzienlijk gestegen. Belanghebbende verdedigt dat de Verordening 2020 in zoverre – dat wil zeggen voor wat betreft de tariefstelling – onverbindend moet worden verklaard.
5.11.
Het Hof stelt voorop dat aangezien de formele wetgever de gemeentelijke wetgever nauwelijks beperking heeft opgelegd als het gaat om de tariefstelling bij precariobelastingen (zie 5.8.), de rechter de politieke besluitvorming daarover in beginsel moet respecteren. Voor ingrijpen door de rechter is alleen dan plaats als die besluitvorming oncontroleerbaar of onzorgvuldig is geweest bijvoorbeeld omdat de daarbij gemaakte keuzes niet zijn gemotiveerd of omdat geen aandacht is besteed aan de belangen van degenen die door de te nemen besluiten in het bijzonder worden getroffen (exceptieve toetsing).
5.12.
Een uitzonderlijke situatie als bedoeld in de tweede volzin van 5.11 doet zich in dit geval niet voor. In de commissie FEZ en in de gemeenteraad is uitgebreid gediscussieerd over de voorgestelde verhoging van de tarieven. Daarbij zijn (vertegenwoordigers van) woonbootbewoners gehoord en is een motie strekkende tot het niet volledig doorvoeren van de voorgestelde verhoging verworpen. De negatieve gevolgen van de tariefverhoging voor bewoners van woonboten zijn dan ook uitdrukkelijk betrokken in de besluitvorming van de gemeenteraad. De gemeenteraad heeft de door burgemeester en wethouders aangevoerde motivering voor de verhoging (zie o.a. 2.7) kennelijk toereikend gevonden. Die motivering is ook niet misleidend. De omstandigheid dat daarbij niet is gemeld dat de door de provincie Noord-Holland gehanteerde huurprijs niet geldt voor bestaande huurcontracten maar alleen voor nieuwe ligplaatsen, rechtvaardigt een dergelijke verregaande conclusie niet en uit de berekening van de heffingsambtenaar weergeven onder 2.8. volgt dat de in die motivering gestelde gemiddelde bijstelling van het tarief in voorgaande jaren niet onjuist is.
Het gegeven dat op grond van de Verordening 2020 alleen huurders van woonboten voor kwijtschelding in aanmerking komen is eveneens uitdrukkelijk onder de aandacht van de gemeenteraad gebracht zodat ook op dit punt niet gesproken kan worden van onzorgvuldige informatieverschaffing aan de gemeenteraad.
5.13.
De voorafgaande aan de vaststelling van de verordening op de heffing en invordering van de precariobelasting 2017 gemaakte vergelijking met het wonen op land en in het bijzonder met erfpacht en huur, welke vergelijking voor wat betreft de erfpacht na de inwerkingtreding van de Verordening 2020 is herhaald door wethouder [D] , gaat maar zeer ten dele op. De rechtspositie van huurders van woningen, met name als het gaat om niet-geliberaliseerde huur, en van erfpachters is immers een geheel andere dan die van belastingplichtigen zoals belanghebbende waarvan precariobelasting wordt geheven. Verhuurders van niet-vrije sector-huurwoningen en eigenaren van in erfpacht uitgeven grond kunnen niet (of als het gaat om huur slechts beperkt) overgaan tot het eenzijdig verhogen van de huur of erfpachtcanon. Hiertegenover hebben belastingplichtigen zoals belanghebbende gelet op de grote mate van vrijheid die de gemeentelijke wetgever heeft bij het vaststellen van de precariobelastingtarieven geen zekerheid dat die wetgever in volgende jaren niet opnieuw tot aanzienlijke tariefsverhoging zal overgaan, hetgeen begrijpelijkerwijs tot onrust en zelfs angst kan leiden. Het is echter aan de politiek om dit tegen te gaan en niet aan de rechter. Alles afwegende gaat het namelijk te ver om aan de minder juiste vergelijkingen de juridische conclusie te verbinden dat de gemeenteraad bij de totstandkoming van tariefstelling in de Verordening 2020 is misleid en de tariefstelling daarom onverbindend is. Ook overigens leidt de exceptieve toetsing niet tot het verstrekkende oordeel dat de tariefstelling in de Verordening 2020 verbindende kracht moet worden ontzegd.
5.14.
Het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel waartoe wordt verwezen naar de omstandigheid dat (horeca)ondernemers in 2020 tijdelijk zijn vrijgesteld van precariobelasting voor terrassen, is door de rechtbank in haar overweging 27 op goede gronden verworpen. Het Hof volgt de rechtbank hierin.
Slotsom
5. De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is.
7 Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor zover die betrekking heeft op de aan belanghebbende met nummer 45784514 opgelegde aanslag.
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, N. Djebali, en J-P. R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van S.M.P. Harinandansingh als griffier. De beslissing is op 20 juni 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: