Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 16 november 2021 in de strafzaak onder parketnummer 15-017596-20 tegen
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
30 januari 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.
Bewijsoverweging
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte van het onder 2 tenlastegelegde moet worden vrijgesproken, omdat het openbaar ministerie niets tegenover de verklaring van de verdachte kan stellen en de verdachte bij die stand van zaken het voordeel van de twijfel moet worden gegeven.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte van het onder 2 tenlastegelegde moet worden vrijgesproken, omdat de verdachte een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven voor de herkomst van het onder hem aangetroffen geldbedrag.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht, bij het ontbreken van een rechtstreeks verband tussen het tenlastegelegde voorwerp en een bepaald misdrijf, op grond van de feiten en omstandigheden kan worden vastgesteld dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Wanneer van een dergelijk vermoeden sprake is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij of zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Indien de verdachte zo’n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring.
Het hof stelt op grond van de inhoud van het dossier de navolgende feiten en omstandigheden vast.
Op 16 oktober 2019 wordt bij de doorzoeking van de woning van de verdachte een contant geldbedrag van € 10.300,00 aangetroffen. Daarnaast worden 100,8 gram cocaïne, tientallen – voor de verpakking van één gram cocaïne geschikte – lege envelopjes, zeven telefoons, een aantal weegschalen en een brok bruine vaste stof – indicatief positief getest op THC – aangetroffen. In het daaropvolgende verhoor bij de politie heeft de verdachte met betrekking tot zijn financiële situatie verklaard dat hij een WIA-uitkering van € 1.000,00 per maand ontvangt, dat hij daarnaast werkt en zijn salaris contant uitbetaald krijgt, dat hij van die inkomsten tezamen € 600,00 aan huur moet betalen en dat hij de ene maand € 100,00 kan sparen en de andere maand net aan kan rondkomen.
Het hof is van oordeel dat deze feiten en omstandigheden het vermoeden rechtvaardigen dat het aangetroffen geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is, zodat van de verdachte mag worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geldbedrag.
De verdachte heeft zich bij gelegenheid van zijn verhoor door de politie op 16 oktober 2019 ten aanzien van alle vragen met betrekking tot (de herkomst van) het aangetroffen geldbedrag op zijn zwijgrecht beroepen. Eerst ter terechtzitting in eerste aanleg op 16 november 2021 heeft de verdachte verklaard dat hij bij uitbetaling van zijn salaris telkens een deel, ongeveer € 250,00 tot € 300,00, apart legde en dat het aangetroffen geldbedrag aldus zijn spaargeld betreft. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep op 30 januari 2023 een aantal salarisspecificaties uit de periode 2014 tot en met 2019 overhandigd en verklaard dat hij in die jaren telkens een deel van dat salaris gebruikte om boodschappen te doen en tevens iedere maand ongeveer € 100,00 aan fooi ontving. De verdachte heeft naar aanleiding van de overgelegde salarisspecificaties verklaard dat hij eerst een salaris van ongeveer € 160,00 en later, vanaf september 2019, een salaris van ongeveer € 460,00 ontving.
Het hof is, gelet op het voorgaande, in het bijzonder de door de verdachte bij de politie afgelegde verklaring omtrent zijn inkomsten en spaargedrag alsmede de omstandigheden dat de verdachte pas vlak voor het aantreffen van het geldbedrag een hoger inkomen uit werk ontving en de gestelde, ontvangen fooien niet verifieerbaar zijn, van oordeel dat de verklaring van de verdachte dat de aangetroffen €10.300,00 zijn spaargeld betreft, hoogst onwaarschijnlijk is en de herkomst van het aangetroffen geldbedrag niet kan verklaren, zodat het niet anders kan dan dat het geldbedrag afkomstig is uit enig misdrijf.
Het hof acht dan ook met de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van een geldbedrag van € 10.300,00.
BESLISSING
Bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.A.E. van Noort, mr. H.J.M. Smid-Verhage en mr. P.K. van Riemsdijk, in tegenwoordigheid van mr. L. van Dijk, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 13 februari 2023.
Mr. H.J.M. Smid-Verhage en mr. P.K. van Riemsdijk zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]