Bewijsoverwegingen
Verwijt
Aan de verdachte wordt verweten dat zij in de periode van 31 mei 2006 tot en met 17 december 2015 gebruik heeft gemaakt van de woning aan de [adres 2] (hierna ook wel de (stolp)boerderij) waarin ‘crimineel geld’ was geïnvesteerd, hetgeen zij wist of moest vermoeden. Daarbij gaat het om de kosten van de verbouwing van de woning in de periode 1999-2000 voor zover die meer hebben bedragen dan het door de verdachte aan de Belastingdienst opgegeven bedrag van ƒ 200.000,-. Het onderzoek in onderhavige zaak heeft geen direct bewijs opgeleverd dat de verbouwing - en daarmee dus de woning - gefinancierd is met geld dat van een bepaald misdrijf afkomstig is.
Standpunten partijen
Het openbaar ministerie stelt dat de verdachte het genot heeft gehad van een woning die - in de woorden van de officier van justitie - tot woonpaleis is verbouwd met crimineel geld. Uit de inhoud van het dossier kan de conclusie worden getrokken dat de renovatie in 1999/2000 veel meer heeft gekost dan het door de verdachte destijds aan de Belastingdienst opgegeven bedrag van ƒ 200.000,-. Er is een enorm verschil tussen dit door de verdachte opgegeven bedrag aan verbouwingskosten enerzijds en de opgaven van de gestelde kosten die met de herbouw van de woning gemoeid zouden zijn nadat deze was afgebrand in 2014 anderzijds. Onder deze omstandigheden mag van de verdachte worden verlangd dat zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft over de herkomst van de financiering van de kosten van de renovatie in 1999/2000 en dat heeft zij niet gedaan. Wel heeft zij in de ten laste gelegde periode gebruik gemaakt van de aldus opgeknapte woning. Opzetwitwassen van de woning en/of het perceel in de ten laste gelegde periode kan daarom wettig en overtuigend worden bewezen.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte moet worden vrijgesproken. Primair stelt de raadvrouw zich op het standpunt dat er geen sprake is van een vermoeden van witwassen. Er is niet meer vermogen in de verbouwing van de woning geïnvesteerd dan op
26 februari 2000 bij de Belastingdienst is opgegeven, namelijk ƒ 200.000,-. Subsidiair voert de raadsvrouw aan dat als wordt aangenomen dat er wel meer geld in de woning is geïnvesteerd, dit geen geld betreft dat van misdrijf afkomstig is. Meer subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat, ook al zou sprake zijn van een investering van onverklaarbaar vermogen in de verbouwing van 1999-2000, de verdachte geen wetenschap heeft gehad van een criminele herkomst van dat geld.
Stappenplan witwassen
Naar bestendige jurisprudentie kan in een geval als het onderhavige, waarin geen direct bewijs aanwezig is voor inkomsten uit brondelicten, witwassen bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat de goederen afkomstig zijn uit enig misdrijf. Het ligt op de weg van het openbaar ministerie zicht te bieden op het bewijs waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid. De toetsing door de rechter dient daarbij de volgende stappen te doorlopen.
Allereerst zal moeten worden vastgesteld of de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard
zijn dat deze een vermoeden van een criminele herkomst van het in de woning geïnvesteerde geld rechtvaardigden. Indien dit zich voordoet, mag van de verdachte worden verlangd dat zij een verklaring geeft voor de herkomst van geld of goederen.
Oordeel van het hof
Indachtig het hiervoor geschetste beoordelingskader zal dus allereerst moeten worden beoordeeld of er op grond van de feiten en omstandigheden zoals daarvan uit het dossier blijkt, sprake was van een vermoeden van witwassen.
Relevante feiten en omstandigheden
De verdachte heeft de stolpboerderij met bijbehorende grond aan de [adres 2] op
11 december 1998 gekocht voor een bedrag van ƒ 420.000,- (omgerekend € 190.587,-).1 In het onderzoek naar de verdachte wordt deze aankoop als een legale transactie beschouwd, en het hof zal daar ook van uitgaan. De woning is vervolgens in de periode 1999-2000 verbouwd. Met ingang van 26 oktober 2000 stond de verdachte ingeschreven op genoemd adres.2 Op 13 april 2000 heeft [naam 1] van de verdachte de onverdeelde helft van het perceel met woning gekocht, hetgeen door [naam 1] op 6 februari 2006 is doorverkocht aan [naam 2], de dochter van de verdachte. De verdachte heeft na de verbouwing in de woning gewoond tot deze op 30 december 2014 door brand is vernietigd.3
De verdachte heeft naar aanleiding van vragen van de Belastingdienst bij brief van 22 februari 2000 aangegeven dat de totale (ver)bouwkosten ongeveer ƒ 200.000,- (omgerekend € 90.756,-) hebben bedragen, en daarbij vermeld dat bepaalde werkzaamheden in eigen beheer zijn uitgevoerd.4 De verdachte heeft daarbij stukken aan de Belastingdienst toegestuurd.5 Uit de ‘Wijze van financiering’ (bijlage 2) volgt dat de ‘Totale bouwkosten’ van ƒ 200.000,- voor ƒ 90.000,- uit eigen geld worden gefinancierd en voor ƒ 110.000,- door een tweede hypotheeklening.6 Deze laatste hypotheeklening blijkt echter, zo volgt uit het dossier, verstrekt te zijn aan [naam 1] voor haar aankoop van de helft van [adres 2] in april 2000 en overigens betreft het een bedrag van ƒ 109.000,-.7 Wat daarvan verder ook zij, ook deze investering van in totaal ƒ 200.000,- wordt in het onderzoek als legaal bestempeld, en het hof zal daar ook van uitgaan.
Op 2 februari 2000 (datum van opname) is de stolpboerderij getaxeerd op een bedrag van ƒ 550.000,- (omgerekend € 249.579,-).8 Uit het taxatierapport volgt dat de boerderij op dat moment ‘in verbouwing en nog totaal niet geschikt voor bewoning’ was.9
Vervolgens is bij kennisgeving gedagtekend 15 juni 2001 de waarde van de woning als bedoeld in de Wet waardering onroerende zaken met ingangsdatum 1 januari 2001, voor de periode 2001-2005 door de gemeente Hoorn vastgesteld op € 657.073,- ofwel ƒ 1.448.000,-.10 Op grond van het bepaalde in artikel 18, derde lid, van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: WOZ-waarde) betreft dit de waarde - na verbouwing - per 1 januari 2001.
Vermoeden van witwassen
Niet is gebleken dat van de zijde van de verdachte bezwaar is gemaakt tegen de destijds per
1 januari 2001 vastgestelde WOZ-waarde. Gelet op het feit dat de WOZ-waarde de basis vormt voor
het vaststellen van gemeentelijke belastingen en ook voor het eigen woningforfait in de inkomstenbelasting, zou het in de rede hebben gelegen dat dit door de verdachte was gedaan in het
geval die waarde naar haar idee (veel) te hoog zou zijn vastgesteld. Het hof beschouwt om die reden de
WOZ-waarde als een reële indicatie van de waarde van de woning na de verbouwing.
Uitgaande van voornoemde WOZ-waarde stelt het hof dan ook vast dat sprake is geweest van een aanzienlijke waardestijging van de woning (van kennelijk bijna één miljoen gulden), welke waardestijging niet (uitsluitend) kan worden toegeschreven aan het weer bewoonbaar worden van de woning (ten opzichte van de taxatie per 2 februari 2000) dan wel de marktontwikkeling zoals door de verdediging is gesteld. Uit het ter zake door de verbalisant [verbalisant 3] gedane onderzoek naar de lokale woningmarkt blijkt wel dat er in die periode sprake is geweest van een prijsstijging.11 In het eerste kwartaal van het jaar 2000 was de mediane transactieprijs voor vrijstaande woningen in de regio West Friesland € 250.000,-. De mediane transactieprijs was in het eerste kwartaal van het jaar 2001
€ 280.000,-. Dit betekent een stijging van 12%.12 De forse waardestijging van de stolpboerderij is daarmee voor een deel te verklaren door de door de verdediging aangevoerde reden. Dit laat onverlet dat dit geen verklaring biedt voor de gehele waardestijging van de boerderij (van bij benadering bijna
ƒ 900.000,- (ƒ 1.448.000,- minus ƒ 550.000,-), zodat het hof van oordeel is dat de verbouwing van de stolpboerderij een significante rol heeft gespeeld bij die stijging en derhalve dat het geïnvesteerde geld meer moet hebben bedragen dan de door de verdachte opgegeven ƒ 200.000,-. Aldus is er een vermoeden dat de boerderij [adres 2] zoals die was na de verbouwing in 1999/2000 mede tot stand is gebracht door onverklaard vermogen, hetgeen een vermoeden van witwassen oplevert.
Beoordeling gegeven verklaring
Van de verdachte mag dan een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring voor deze waardestijging die de door haar genoemde investering van
f 200.000,- overschrijdt worden verlangd. De verdachte zelf heeft (over de verdenking) in deze strafprocedure in het geheel geen verklaring afgelegd; bij de politie heeft zij zich op haar zwijgrecht beroepen, terwijl zij in eerste aanleg noch in hoger beroep ter terechtzitting is verschenen.
Haar raadsvrouw heeft gesteld dat naast de geïnvesteerde ƒ 200.000,- veel werkzaamheden in eigen beheer zijn uitgevoerd, zonder dat daarvoor kosten zijn gemaakt. De verbouwing zou met tweedehands materialen en door vriendendiensten tot stand zijn gekomen. Dat heeft zij onderbouwd met stukken die eerder aan de Belastingdienst zijn overgelegd.
Het hof stelt voorop dat op grond van deze stukken kan worden vastgesteld dat in de genoemde
ƒ 200.000,- (onder meer) de keuken niet is begrepen (gelet op de opmerking ‘later stadium’). Dit betekent in ieder geval dat de keuken niet is betaald van de opgegeven ƒ 200.000,- / € 90.756,-. Uit een proces-verbaal van bevindingen, dat is opgemaakt naar aanleiding van de opbouw/renovatie van de stolpboerderij, leidt het hof af dat de keuken tussen de ƒ 33.000,- en ƒ 48.000,- heeft gekost, een bedrag waarvan de herkomst derhalve onbekend is gebleven.13
Ook als wordt uitgegaan van de stelling van de verdediging (onderbouwd met bovengenoemde stukken) dat veel werkzaamheden voor de verbouwing (deels) in eigen beheer zijn uitgevoerd - aannemer, metselaar, timmerman, schilder en/of behanger, elektra en sanitair - stelt het hof vast dat er in ieder geval, daarnaast, nog sprake moet zijn geweest van forse uitgaven op het gebied van materiaal.
[getuige], een beëdigd makelaar, heeft de stolpboerderij als makelaar in de verkoop gehad, in de periode rondom 29 mei 2012, overigens voor een bedrag van € 1.350.000,- (ƒ 2.975.008,50).14 Zij verklaarde dat zij nog nimmer een woning had gezien die zo solide was afgewerkt, dat er dure materialen zijn gebruikt, de badkamer verschillende baden en douches heeft en er een inpandig café is. Het is, aldus de makelaar, “teveel om op te noemen en natuurlijk is dat van invloed op de vraagprijs”. Ook verklaarde zij: “Ik denk dat de hele boerderij is gerenoveerd. Alles was nieuw aangelegd. Ik ben bekend met andere boerderijen in Zwaag en deze boerderij was geheel gerenoveerd”. Dit strookt niet met hetgeen door de verdachte aan de Belastingdienst is doorgeven of verder is aangevoerd, namelijk dat sprake zou zijn van veelal tweedehands, ‘gestruind’ materiaal dat nauwelijks iets zou hebben gekost. Dat dergelijk materiaal, waarmee in 1999/2000 zou zijn gewerkt, in 2012 nog steeds een dergelijke uitstraling zou hebben, acht het hof onaannemelijk.
Het voorgaande kan als volgt in cijfers worden uitgedrukt. De stolpboerderij was op 2 februari 2000 getaxeerd voor een waarde van ƒ 550.000,-, waarbij werd geconstateerd dat de woning in de staat van dat moment niet kon worden bewoond. Door de waardestijging van vrijstaande woningen in de markt, die reeds is vastgesteld op 12%, zou de woning op 1 januari 2001 - in niet afgebouwde staat - ongeveer ƒ 616.000,- waard zijn geweest. De waarde werd echter (voor de WOZ, dus niet voor de verkoop) getaxeerd op ƒ 1.448.000,-. Ten opzichte van 2 februari 2000 is de woning in afgebouwde staat (ongeveer, in aanmerking nemend dat een WOZ-waarde alleen een indicatie voor de werkelijke waarde is) ƒ 832.000,- meer waard geworden. In de verkoopbrochure van de woning (uit 2012) zijn enkele foto’s opgenomen van het interieur van het huis, waaruit duidelijk de door [getuige] genoemde luxe uitstraling blijkt.15 Dat één en ander, naast de geïnvesteerde ƒ 200.000,-, is tot stand gebracht door louter het gebruik van tweedehands materialen - die overigens ook geld kosten, terwijl van dergelijke aankopen niet is gebleken - enerzijds, en werkzaamheden in eigen beheer anderzijds acht hof, gezien het voorgaande, ongeloofwaardig.
Het hof is van oordeel dat bij benadering een bedrag van ten minste meerdere tonnen in guldens dan wel euro’s, als onverklaarbaar vermogen moet worden aangemerkt, nu het bewijsvermoeden van witwassen niet is ontzenuwd.
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de verdachte in de ten laste gelegde periode gebruik heeft gemaakt (tot en met het afbranden van de stolpboerderij) van een na verbouwing luxueus afgewerkte stolpboerderij, waarbij het niet anders kan dan dat (een deel van) die verbouwing onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf is bekostigd, en de verdachte van de criminele herkomst van dit geld op de hoogte was.
Oplegging van straffen
De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte ten aanzien van het tenlastegelegde vrijgesproken.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het bewezenverklaarde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven maanden.
De raadsvrouw heeft - gelet op de bepleite vrijspraak - geen strafmaatverweer gevoerd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich gedurende een lange periode schuldig gemaakt aan witwassen door te wonen in
- en het genot te hebben van - een stolpboerderij die (in 1999/2000) is verbouwd met crimineel vermogen. Met haar handelen heeft de verdachte geprofiteerd van crimineel geld en ook opbrengsten van misdrijf onttrokken aan het zicht van justitie en de Belastingdienst. Dat levert een bedreiging op van de legale economie en vormt een aantasting van de integriteit van het financieel en economisch bestel. Door het handelen van personen als de verdachte wordt het genereren van illegale winsten uit criminele activiteiten in stand gehouden en bevorderd. Daarbij komt dat het voor het oog van de samenleving lijkt alsof misdaad loont. Witwassen is daarmee een ernstig feit, dat bijdraagt aan de instandhouding van criminaliteit in diverse vormen, en om die reden de rechtsstaat ondermijnt.
Het hof neemt het de verdachte kwalijk dat zij geen verantwoordelijkheid heeft genomen voor haar handelen. Kennelijk ziet zij daarvan het laakbare niet in. Dit spreekt in het nadeel van de verdachte.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 29 december 2023, waaruit blijkt dat zij niet eerder strafrechtelijk is veroordeeld.
Het hof neemt ten slotte in aanmerking dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden met name in eerste aanleg fors is overschreden. De op redelijkheid te beoordelen termijn is in dit geval aangevangen op
19 oktober 2015, de datum waarop de verdachte voor het eerst is gehoord. De rechtbank heeft uitspraak gedaan op 5 februari 2021, zodat in eerste aanleg de redelijke termijn van twee jaren met ongeveer veertig maanden is overschreden. Het openbaar ministerie heeft op 17 februari 2021 hoger beroep ingesteld, waarna het hof heden uitspraak doet. Het hof stelt daarmee een termijnoverschrijding in hoger beroep vast van ruim elf maanden. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt daarmee in totaal ruim 51 maanden. Het hof zal deze overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep in het voordeel van de verdachte verdisconteren in de strafmaat.
Het hof is van oordeel dat gelet op de ouderdom van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf (zoals door de advocaat-generaal gevorderd) niet wenselijk is. Gelet op de lange periode - ruim acht jaar - waarin de verdachte van de verbouwde boerderij heeft geprofiteerd alsmede de omvangrijke bedragen die daarmee gemoeid waren, is het hof van oordeel dat de oplegging van een taakstraf van 180 uur en een geldboete van € 50.000,- in beginsel een passende en geboden bestraffing is. Ten aanzien van de geldboete overweegt het hof dat deze dient ter benadrukking van de ernst van het feit alsmede ter afroming van het door verdachte behaalde voordeel.
Met in achtneming van de vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn zal het hof, alles afwegende, een lagere taakstraf naast de geldboete opleggen.
BESLISSING
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 50.000,00 (vijftigduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 285 (tweehonderdvijfentachtig) dagen hechtenis.
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf van 100 (honderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 50 (vijftig) dagen hechtenis.
Gelast de teruggave aan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten de op de beslaglijst vermelde beslagen onder de nummers:
4d, 5a, 6 tot en met 60, 63 tot en met 67, 69, 70, 72 tot en met 94 en 96 tot en met 113.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Lolkema, mr. J.L. Bruinsma en mr. B.E. Dijkers, in tegenwoordigheid van
mr. B.K.M. Pouw, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
1 februari 2024.
=========================================================================
[…]