4 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft met betrekking tot de (verzoeken om) vergoeding van immateriële schade en proceskosten het volgende overwogen:
“Verzoek vergoeding immateriële schade
15. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
16. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het overzichtarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Bij bijzondere omstandigheden kan die termijn van twee jaar worden verlengd of verkort. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Voor de behandeling van een bezwaar is een termijn van zes maanden redelijk en voor de behandeling van een beroep een termijn van anderhalf jaar.
17. De redelijke termijn is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 3 maart 2021 en geëindigd met deze uitspraak op 22 juni 2023. Dit betekent dat de voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn
afgerond 28 maanden bedraagt. De redelijke termijn is daarom overschreden met afgerond vier maanden. Daarmee correspondeert in beginsel een vergoeding van immateriële schade van € 500.
18. Evenals de rechtbank Midden-Nederland in haar uitspraak van 21 december 2022 (ECLI:NL:RBMNE:2022:5547) is de rechtbank van oordeel dat de bestuursrechter dient te differentiëren bij de toekenning van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en dat de huidige door de hoogste bestuursrechter toegepaste forfaitaire vergoeding van € 500 per half jaar te grofmazig is. Evenals in die uitspraak zal de rechtbank beoordelen waar de overschrijding van de redelijke termijn in de onderhavige zaak toe moet leiden.
19. In deze zaak zijn de belangen enkel financieel van aard. Daarnaast gaat het om een eenmalige belastingaanslag voor één kalenderjaar en een waardebepaling die slechts op een tijdvak van één jaar ziet. De spanning en frustratie die de belastingplichtige ondervindt als gevolg van een procedure als deze acht de rechtbank anders dan die wordt ondervonden van een procedure over bijvoorbeeld een verblijfsvergunning of een uitkering. Het financieel belang in deze zaak is bovendien gering. In het algemeen heeft een verlaging van de WOZ-waarde in ieder geval gevolg voor de hoogte van de aanslag onroerende-zaakbelastingen en veelal ook voor de hoogte van het eigenwoningforfait en gaat het financieel belang over niet meer dan (maximaal) enkele tientallen euro’s. Het is aannemelijk dat dit ook geldt voor de onderhavige zaak. Uit het dossier blijkt van een geringe betrokkenheid van eiser bij de procedure, die ook niet bij de zitting of de hoorzitting aanwezig is geweest.
20. Uit genoemde feiten en omstandigheden leidt de rechtbank af dat er geen sprake is geweest van zodanige spanning en frustratie bij eiser dat daar een bedrag van meer dan
€ 50 per half jaar (afgerond) termijnoverschrijding tegenover zou moeten staan. Gelet op de duur van de overschrijding stelt de rechtbank de hoogte van de immateriële schadevergoeding dan ook vast op € 50. Van de overschrijding zijn (afgerond) drie maanden aan de bezwaarfase toe te rekenen (die is voltooid toen verweerder op 18 november 2021 uitspraak op bezwaar deed) en één maand aan de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid). Van het bedrag van € 50 dient verweerder daarom (3/4 x € 50 =) € 37,50 te vergoeden en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) (1/4 x € 50 =) € 12,50.
Proceskosten en griffierecht
21. Eiser heeft verzocht om verweerder te veroordelen in zijn proceskosten, die bestaan uit de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
22. Op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht is de rechtbank bij uitsluiting bevoegd om een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep en van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Dit is verder uitgewerkt in het Besluit proceskosten bestuursrecht. Op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van dat besluit kan een veroordeling in deze kosten betrekking hebben op de kosten van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het vaststellen van de kosten voor rechtsbijstand vindt daarbij plaats op een forfaitaire wijze, door het toekennen van punten aan proceshandelingen die zijn verricht.
23. Omdat het beroep ongegrond is, zal de rechtbank het verzoek om een veroordeling in de rechtsbijstandskosten van eiser afwijzen, voor zover die bijstand is verleend voor het inhoudelijke beroep.
24. Omdat de rechtbank een immateriële schadevergoeding vanwege een overschrijding van de redelijke termijn toekent, is er in beginsel wel aanleiding om verweerder en/of de Staat te veroordelen in de rechtsbijstandskosten die met het oog op de verzoeken om schadevergoeding zijn gemaakt.
25. De gemachtigde van eiser hoefde in dit geval vrijwel geen werkzaamheden te verrichten om het verzoek om immateriële schadevergoeding te laten beoordelen door de rechtbank. Het enkele verzoek daartoe volstaat. Uit de processtukken blijkt ook dat hij niet meer dan dat heeft gedaan. De rechtbank ziet aanleiding te bepalen dat eiser een vergoeding krijgt voor zijn proceskosten die verband houden met het verzoek om schadevergoeding. Deze vergoeding bedraagt € 209,25 (1 punt voor het mondelinge verzoek met een wegingsfactor 0,25) voor verleende rechtsbijstand. Omdat eiser slechts een vergoeding voor zijn proceskosten krijgt omdat aan hem een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding om een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak – als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht – te hanteren van 0,25 (zeer licht). De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding om een afzonderlijk punt toe te kennen voor de behandeling ter zitting. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.2, zal de vergoeding van dit bedrag deels moeten plaatsvinden door verweerder en deels door de minister van Justitie en Veiligheid, waarbij om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid dient te worden uitgegaan van een verdeling waarbij ieder van hen de helft betaalt. Hetzelfde heeft te gelden voor de vergoeding van het griffierecht.”
5 Beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1.
In hoger beroep neemt belanghebbende het standpunt in dat de rechtbank ten onrechte eraan voorbij is gegaan dat de door belanghebbende aan de heffingsambtenaar op grond van artikel 40 Wet WOZ gevraagde informatie niet is verstrekt. Het gaat belanghebbende er blijkens zijn hoger beroepschrift (punt 1.1) om dat geen inzicht is gegeven in de waarde van alle objectonderdelen van de woning en de referentiepanden. De heffingsambtenaar bestrijdt dat en stelt dat alle gevraagde informatie verstrekt is.
5.2.
Het Hof constateert dat uit het verhandelde ter zitting bij de rechtbank (zie 2.3) volgt dat deze kwestie op de zitting is besproken, dat belanghebbende (terecht) erkend heeft dat de informatie waarom is verzocht aan hem is verstrekt en dat hij daarop dit standpunt uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft ingetrokken. Een belanghebbende die uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verklaart een standpunt prijs te geven kan dit zelfde standpunt in beginsel niet in een hogere instantie weer innemen (HR 26 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1110, ro. 2.4). In het hoger beroepschrift is geen reden gegeven voor het in hoger beroep wederom innemen van dit ingetrokken standpunt, zodat het Hof geen aanleiding ziet om in deze zaak van het uitgangspunt af te wijken dat dit standpunt in hoger beroep niet meer kan worden ingenomen. Het Hof zal dit standpunt daarom verder niet behandelen en het ongegrond verklaren.
Motivering van de uitspraak op bezwaar
5.3.
In hoger beroep neemt belanghebbende ten tweede het standpunt in dat de rechtbank had moeten toetsen of de motivering en onderbouwing van de waarde in de bezwaarfase gebrekkig zijn geweest. Belanghebbende stelt dat hij daarom in beroep heeft moeten komen en dus recht heeft op een hogere vergoeding van proceskosten van het beroep dan de rechtbank heeft toegekend. De heffingsambtenaar stelt dat de uitspraak op bezwaar aan de vereisten voldoet dat deze inzicht geeft in de argumentatie van de genomen beslissing en dat deze ingaat op de aangevoerde grieven. De beslissing is bij de rechtbank in stand gebleven en was dus niet onrechtmatig. Volgens de heffingsambtenaar bestaat dan geen reden voor een hogere proceskostenvergoeding voor beroep, noch voor vergoeding van de kosten van bezwaar.
5.4.
Hierboven in 5.2 heeft het Hof geconstateerd dat belanghebbende ter zitting bij de rechtbank heeft erkend dat alle gevraagde informatie al vóór het instellen van beroep door de heffingsambtenaar is verstrekt en dat dus de door belanghebbende verlangde inzichtelijkheid van de vastgestelde waarde naar tevredenheid is geboden. Over een ander motiveringsgebrek heeft belanghebbende in de beroepsfase niet geklaagd. Met het intrekken van het standpunt over de waarde van de objectonderdelen is daarmee ook de grondslag voor het standpunt over een onvoldoende onderbouwde waarde komen te vervallen. Het Hof ziet ook geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank had moeten oordelen over de motivering van de uitspraak op bezwaar, omdat belanghebbende dit standpunt in beroep niet naar voren heeft gebracht. Overigens is de uitspraak op bezwaar niet onrechtmatig, niet herroepen en meer dan voldoende gemotiveerd en onderbouwd. Ook dit standpunt faalt.
Proceskostenvergoeding vanwege grief immateriële schade
5.5.
De rechtbank heeft belanghebbende vanwege het geslaagde verzoek om vergoeding van immateriële schade een proceskostenvergoeding van € 209,25 (1 punt x € 837 puntwaarde x 0,25 wegingsfactor zeer licht) toegekend. Belanghebbende stelt dat hem op grond van het overzichtsarrest (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252; hierna: het overzichtsarrest) een proceskostenvergoeding van € 837 toekwam (2 punten en een wegingsfactor van 0,5).
5.6.
Dat standpunt is achterhaald, omdat de Hoge Raad bij zijn arrest van 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, heeft geoordeeld dat hij voortaan tot uitgangspunt neemt dat i) een verzoek om schadevergoeding een proceshandeling is waaraan 1 punt wordt toegekend [voetnoot: vgl. onderdeel A1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht], en ii) op een dergelijk verzoek van toepassing is wegingsfactor 0,25 (zeer licht) zoals voorzien in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht. Ook deze grief slaagt niet.
De vergoeding voor immateriële schade
5.7.
Belanghebbende vindt dat hem op grond van het overzichtsarrest een vergoeding voor immateriële schade van € 500 toegekend had moeten worden en niet € 50. De heffingsambtenaar stelt dat aan belanghebbende niet een hogere vergoeding dient te worden toegekend. Het gaat ter zake van de destijds door belanghebbende voorgestane WOZ-waardevermindering van € 70.000 om een totaal financieel belang van € 219,36 (OZB, watersysteemheffing en inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen). Een vergoeding van € 500 is dan volgens de heffingsambtenaar buitenproportioneel.
5.8.
Het Hof heeft in zijn uitspraak van 16 januari 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:355, onder meer als volgt geoordeeld:
“5.6. Naar het oordeel van het Hof heeft bij de beoordeling van een verzoek om vergoeding van immateriële schade het overzichtsarrest als uitgangspunt te gelden. Dat wil echter niet zeggen dat er geen redenen kunnen zijn om een of meer elementen van dat arrest op de merites ervan te bezien, bijvoorbeeld als het gaat om de verhouding tussen het financieel belang van een zaak en de hoogte van de verlangde vergoeding voor immateriële schade.
Het Hof verwijst in dit verband naar de conclusie van Advocaat-Generaal P.J. Wattel van 17 november 2023 in een thans bij de Hoge Raad aanhangige zaak (ECLI:NL:PHR:2023:1042). Nog afgezien daarvan is het bedrag van de schadevergoeding slechts als uitgangspunt € 500 per half jaar overschrijding van de redelijke termijn. Dat impliceert ruimte voor afwijkingen in bijzondere gevallen, zoals gevallen waarin dat bedrag, gelet op de omstandigheden van het concrete geval, als (overwegend) onbillijk is te beschouwen.”
Het Hof voegt daaraan toe dat het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024 (ECLI:NL:HR:2024:853) waarin de Hoge Raad aanleiding heeft gezien om zijn regels over de vergoeding van immateriële schade bij een gering financieel belang aan te passen, niet in de weg staat (en zelfs als ondersteunend kan worden opgevat) aan het matigen van de vergoeding in bijzondere gevallen (waarvoor het overgangsrecht geldt).
5.9.1
In bijzondere gevallen bestaat dus ruimte voor afwijking van de als uitgangspunt geldende vergoeding voor immateriële schade van € 500 per half jaar. Het Hof stelt vast dat in deze zaak niet aan de orde is of de vergoeding voor immateriële schade moet worden geweigerd, hetgeen aan de orde kan zijn bij het afwezig zijn van (veronderstelde) spanning en frustratie bij de belanghebbende in kwestie. De vraag is of de feiten en omstandigheden in deze zaak reden zijn om die vergoeding te matigen. Het Hof overweegt dienaangaande als volgt.
5.9.2.
Het gaat in deze zaak – naar niet weersproken is – om een financieel belang van
€ 219,36. In een uitspraak van de ABRvS van 2 december 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK5070, ro. 2.6.4, vormt een gering financieel belang in combinatie met een evidente wanverhouding tussen het procesbelang en de vergoeding de reden voor het toekennen van een lager bedrag aan schadevergoeding. Het Hof neemt dit ook tot uitgangspunt en gaat ervan uit dat bij een geringer financieel belang in het algemeen eveneens sprake is van geringere psychische schade. Een uitzondering op dit uitgangspunt kan zich bijvoorbeeld voordoen als bij een geschil nog een ander belang speelt dan de enkele vaststelling van te betalen bedragen, bijvoorbeeld een accusatoir karakter van de beschikking, een belangrijk processueel gevolg daarvan voor gerelateerde zaken (zoals het geval kan zijn bij een informatiebeschikking), of als aannemelijk is dat de betrokkene voor de uit de beschikking volgende betalingsverplichting geen uitstel kreeg en daarom – ondanks het beperkte beloop daarvan – in financiële problemen is gekomen. Dergelijke uitzonderingen doen zich in de onderhavige zaak echter allemaal niet voor.
5.9.3.
Ook de aard van de beschikking kan een reden zijn voor het oordeel over de grootte van de psychische schade. Relevant voor deze zaak is naar ’s Hofs oordeel dat de rechtsgevolgen beperkt zijn in de tijd. De WOZ-beschikking is slechts voor één belastingjaar van belang; en voor volgende jaren worden weer nieuwe WOZ-beschikkingen genomen. Aan een WOZ-beschikking is een (jaarlijks terugkerende) gemeentelijke OZB-aanslag gekoppeld.
Deze beschikkingen worden in de regel steeds in een vaste periode aan het begin van het jaar op initiatief van de gemeente aan belanghebbenden toegezonden. Het is met andere woorden een heel gebruikelijke beschikking die geldt voor een (relatief) korte duur. Beschikkingen van deze aard zullen naar verhouding doorgaans geen grote mentale impact hebben.
5.9.4.
Verder is de onderhavige zaak inhoudelijk eenvoudig. De zaak betreft een WOZ-beschikking voor een woning zonder enige opvallende complicatie en kent verder geen ingewikkelde kwesties. In de zaak spelen formele of standaardklachten die in min of meer gelijke vorm reeds tientallen malen door de gerechten van ons land zijn beoordeeld en verworpen. Buiten het invullen van de digitale inpandige opname, blijkt niet van bemoeienis van de belanghebbende. Het is dan ook geen zaak die vergt dat belanghebbende zich zelf (intensief) met de zaak bezighoudt waardoor hij steeds weer met de lange duur van de rechtsgang – en daarmee samenhangende spanning en frustratie – wordt geconfronteerd. In lijn met de eenvoud van de zaak is de bewerkelijkheid daarvan ook gering.
5.9.5.
Het is ook niet aannemelijk dat belanghebbende stress heeft ervaren vanwege een hoog oplopende rekening voor zijn juridische bijstand in dit geschil. Deze is immers beperkt tot een eventueel door de overheid toegekende vergoeding van (proces)kosten (de gemachtigde werkt op basis van ’no cure no pay’) en een eventuele vergoeding voor door belanghebbende geleden immateriële schade. Ook het griffierecht wordt voor hem betaald. Belanghebbende hoeft met andere woorden de kosten van deze procedure niet zelf te dragen, of hij nu wint of verliest, en kan van deze procedure dus alleen maar voordeel hebben.
5.9.6.
Het hiervoor overwogene overziende komt het Hof tot de conclusie dat in deze zaak sprake is van:
- een relatief gering en puur financieel belang (zie 5.9.2);
- een gebruikelijke beschikking met een gelding van korte duur (zie 5.9.3);
- een eenvoudige zaak met reeds vele malen verworpen standaardklachten (zie 5.9.4), en
- een procedure zonder (risico op) kosten voor belanghebbende (zie 5.9.5).
Dit alles in overweging nemende is het Hof van oordeel dat het vergoeden van de (veronderstelde) psychische schade van belanghebbende naar het tarief van € 500 per half jaar in dit specifieke geval zou leiden tot een evident ongerechtvaardigde overcompensatie. Het Hof ziet zich hierin gesteund door de wetgever die voor WOZ-zaken een dergelijke overcompensatie ook reeds constateerde (zie Tweede Kamer, vergaderjaar 2023–2024, 36 427, nr. 3, p. 8-10 en 13-15) en daarin aanleiding zag deze overcompensatie weg te nemen door het tarief te verlagen naar € 50 per half jaar (het huidige artikel 30a, lid 3, van de Wet WOZ).
5.10.
Het hiervoor in 5.9 overwogene is naar het oordeel van het Hof dan ook inderdaad voldoende aanleiding om het als uitgangspunt geldende tarief van € 500 per half jaar in deze zaak te matigen. Een schadevergoeding van € 50 per half jaar, zoals door de rechtbank is toegekend, acht het Hof in dit geval redelijk. De redelijke termijn in eerste aanleg was overschreden met (afgerond) vier maanden. Daarmee correspondeert een schadevergoeding van € 50.
5.11.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
7 Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. M. Ferrier, voorzitter, A.M. van Amsterdam en S.E. Faber, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. W. de Gelder als griffier. De beslissing is op 18 juni 2024 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
-
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
-
(alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
-
het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
-
de naam en het adres van de indiener;
-
de dagtekening;
-
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: