2 De omvang van het hoger beroep
Het hof acht het in de fase van de regievoering en gelet op het in enkele zaken gevoerde debat van belang de omvang van het hoger beroep vast te stellen. Dit met het oog op de beoordeling van de relevantie van de gedane verzoeken tot nader onderzoek (de zogenoemde onderzoekswensen), maar bovenal met het oog op een efficiënte en doelmatige voorbereiding van de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting in hoger beroep en de effectiviteit van die behandeling. De Memorie van Toelichting bij de Wet stroomlijnen hoger beroep houdt in dit verband het volgende in:1
“De regering vraagt nog eens in het bijzonder aandacht voor de regiezittingen in grote strafzaken. Een regiezitting kan worden omschreven als een zitting, waar, vooruitlopend op de inhoudelijke behandeling van een strafzaak, beslissingen worden genomen die voor de omvang en de inrichting van de inhoudelijke behandeling van belang zijn. (…)
De regiezitting voorziet in een vorm van planning en sturing die bijdraagt aan een effectieve behandeling van strafzaken.”
Bij deze wet zijn in het bijzonder de artikelen 410 en 416 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) gewijzigd. Ingevolge het eerste lid van artikel 410 Sv dient de officier van justitie binnen veertien dagen na het instellen van hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, in op de griffie van het gerecht dat het vonnis heeft gewezen. De verdachte kan aldaar binnen veertien dagen na de instelling van het hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, indienen.
Ingevolge het eerste lid van artikel 416 Sv geeft, ingeval hoger beroep is ingesteld door de officier van justitie, de advocaat-generaal bij gelegenheid van de voordracht der zaak mondeling een toelichting op de bezwaren tegen het vonnis. De advocaat-generaal geeft in voorkomende gevallen tevens op waarom door de officier van justitie geen schriftuur houdende grieven is ingediend. Na de voordracht van de advocaat-generaal wordt de verdachte die hoger beroep heeft ingesteld, in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren tegen het vonnis op te geven.
Ingevolge het tweede lid van artikel 416 Sv kan, indien de verdachte geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend noch mondeling bezwaren tegen het vonnis opgeeft, het door de verdachte ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk worden verklaard.
Ingevolge het derde lid van deze bepaling kan, indien van de zijde van het Openbaar Ministerie geen schriftuur houdende grieven, als bedoeld in artikel 410, eerste lid, is ingediend, het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk worden verklaard.
Eerdergenoemde Memorie van Toelichting houdt over deze bevoegdheid van de hoger beroepsrechter tot niet-ontvankelijkverklaring van een procespartij in het hoger beroep, zonder onderzoek van de zaak zelf, onder meer het volgende in:2
“In het actuele strafprocesrecht zijn de contouren van een grievenstelsel in de artikelen 410 en 416 Sv zichtbaar, maar de vrijblijvendheid daarvan doet afbreuk aan de doelmatigheid. (…) Ik acht het alleszins redelijk, om van degene die in appèl komt, of dat nu het openbaar ministerie is of de verdachte, te vragen duidelijk te maken wat de bezwaren zijn tegen het vonnis. Met het karakter van appèl als voortgezette instantie verdraagt zich niet dat in appèl, zonder dat daarvoor goede redenen bestaan een min of meer nieuwe procedure wordt gestart. Van partijen mag in het bijzonder in hoger beroep een actieve proceshouding worden gevergd. Dat is uit een oogpunt van inzet van beperkte (overheids-)middelen en mensen rationeel, aangezien daardoor dubbel en nodeloos werk wordt voorkomen. (…) onderken ik ook het bezwaar, dat de eis vooraf schriftelijke grieven in te dienen die vervolgens een volledig bindend karakter hebben te ver zou kunnen voeren. Dat is enerzijds (…) en anderzijds omdat het karakter van het debat ter terechtzitting in hoger beroep niet zo gesloten dient te zijn dat er helemaal geen ruimte is voor de ontwikkeling van nieuwe gezichtspunten.”
Bij de beoordeling van de omvang van het hoger beroep in de zaak van Z.R. zal het hof nader ingaan op het wettelijk systeem van het voortbouwend hoger beroep.
Hierna volgt het oordeel van het hof over de omvang van het hoger beroep in de afzonderlijke zaken. Het hof bespreekt de zaken in alfabetische volgorde, maar zal de zaken van M.R.75 en Z.R. als laatste bespreken, nu in die zaken tussen de advocaat-generaal en de verdediging verschil van inzicht bestaat over de omvang van het hoger beroep.
Het hof merkt vooraf op dat de verdachten die hoger beroep hebben ingesteld, hetzij bij appelschriftuur hetzij ter terechtzitting, na de voordracht van de advocaat-generaal, grieven hebben ingediend dan wel bezwaren hebben opgegeven ten aanzien van het/de feit(en) waarvoor zij zijn veroordeeld (kort gezegd, telkens: de bewezenverklaring en de strafmaat). Dit behoeft geen afzonderlijke aandacht.
(vaststelling omvang hoger beroep in de zaken tegen de verdachten nrs. 1 t/m 12)
De verdachte M.R.75 is door de rechtbank veroordeeld voor:
- -
zaak A feit 1 (deelneming aan een criminele organisatie), zaak A feit 5 primair voor zover dit ziet op Scekic, slachtoffer 1 en slachtoffer 2 (medeplegen van voorbereiding van moord op deze personen) en
- -
zaak B (medeplegen van voorbereiding van het teweegbrengen van een ontploffing in de spyshop aan de [adres] in [plaats]).
M.R.75 is door de rechtbank vrijgesproken van:
- -
zaak A feit 2 (betrokkenheid bij de moord op Erraghib),
- -
zaak A feit 3 (betrokkenheid bij de voorbereiding van moord op Erraghib en slachtoffer 3),
- -
zaak A feit 4 (betrokkenheid bij de moord op Erraghib),
- -
zaak A feit 5 primair voor zover dit ziet op Buzhu en
- -
zaak A feit 6 (betrokkenheid bij de moord op Bakker).
M.R.75 heeft op 8 maart 2024 onbeperkt hoger beroep ingesteld. Dit hoger beroep is dus mede gericht tegen de vrijspraken van zaak A feiten 2, 3, 4, 5 primair voor zover dit ziet op Buzhu, zoals impliciet cumulatief ten laste is gelegd, en 6. Ingevolge artikel 404 lid 5 Sv staat voor de verdachte tegen deze beslissingen tot vrijspraak geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte bij eindarrest in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep.
De officier van justitie heeft op 12 maart 2024 onbeperkt hoger beroep ingesteld. In de appelschriftuur van 21 maart 2024 zijn evenwel geen grieven geformuleerd ten aanzien van de vrijspraken van zaak A feiten 2 en 5 primair voor zover dit ziet op Buzhu. De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie op grond van artikel 416 lid 3 Sv niet-ontvankelijk kan worden verklaard in het hoger beroep ten aanzien van deze feiten. Het hof verstaat dit standpunt aldus dat het Openbaar Ministerie geen belang ziet bij een inhoudelijke behandeling en beoordeling van deze feiten in hoger beroep. Het hof zal om die reden de officier van justitie bij eindarrest niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep ten aanzien van deze feiten.
Nadere beoordeling
De verdediging van M.R.75 heeft ter terechtzitting van 4 juli 2024 betoogd dat in de appelschriftuur van de officier van justitie van 21 maart 2024 ook geen grieven zijn geformuleerd ten aanzien van de vrijspraken van zaak A feiten 3 en 4. De verdediging heeft verzocht de officier van justitie ook in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep.
Het hof volgt de verdediging hierin niet. De appelschriftuur van de officier van justitie van 21 maart 2024 houdt onder paragraaf 3 het volgende in, zakelijk weergegeven:
“Vrijspraak feiten 3 en 4
Het appel richt zich tevens tegen de vrijspraken van voorbereidingshandelingen moord op slachtoffer 3 en/of Erraghib en van medeplegen/medeplichtigheid aan de moord op Scekic. Er kan niet worden uitgesloten dat tijdens de behandeling van de strafzaken in hoger beroep feiten of omstandigheden naar voren komen die een ander licht zullen werpen op het verwijt dat verdachte ten aanzien van deze feiten kan worden gemaakt. Bovendien is, gelet op de overige inhoud van het dossier, het ontbreken van PGP-gesprekken na 24 mei 2016 voor de conclusie van de rechtbank tot vrijspraak ter zake van feit 4 niet zonder meer redengevend.”
Het hof is van oordeel dat de officier van justitie hiermee grieven, zoals bedoeld in artikel 410 lid 1 Sv, heeft geformuleerd ten aanzien van de vrijspraken van zaak A feiten 3 en 4. Daartoe wijst het hof op een arrest van de Hoge Raad van 30 oktober 2018, inhoudende:3
“2.6 Het eerste middel berust blijkens de toelichting op de opvatting dat onder 'grieven' als bedoeld in art. 410, eerste lid, Sv uitsluitend kunnen worden begrepen bezwaren die zich direct richten tegen het in eerste aanleg gewezen vonnis. Die opvatting is onjuist. Uit de hierboven in 2.5 weergegeven wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat het begrip 'grieven' in art. 410, eerste lid, Sv in de plaats is gekomen van de uitdrukking 'middelen en gronden' zonder dat daarmee door de wetgever een verschil in betekenis werd beoogd. Dit brengt mee dat het begrip 'grieven' in art. 410, eerste lid, Sv geacht kan worden dezelfde betekenis te hebben als de uitdrukking 'middelen en gronden waarop zij haar beroep steunt' in art. 410, eerste lid (oud), Sv. Voorts kan uit de hierboven in 2.5.4 weergegeven wetsgeschiedenis worden afgeleid dat de wetgever bij het voortbouwend appel de rechter de ruimte heeft willen geven het hoger beroep voornamelijk te richten op datgene wat partijen aan de orde willen stellen. Een en ander brengt mee dat onder 'grieven' als bedoeld in art. 410, eerste lid, Sv zowel bezwaren direct gericht tegen het oordeel van de rechter in eerste aanleg als andersoortige gronden voor het instellen van het beroep kunnen vallen.
Gelet hierop getuigt het oordeel van het Hof dat de door de Officier van Justitie in de schriftuur aangevoerde omstandigheid, te weten dat sprake is van - kort gezegd - verwevenheid van de strafzaken tegen de verdachte en tegen de medeverdachte vanwege de samenhang in waardering van verklaringen, duidelijk maakt wat de inzet van het hoger beroep is en derhalve een 'grief' in de zin van art. 410, eerste lid, Sv oplevert, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is evenmin onbegrijpelijk.”
Voorts overweegt het hof dat ook indien de, tijdig ingediende, appelschriftuur van de officier van justitie geen grieven ten aanzien van de vrijspraken van zaak A feiten 3 en 4 zou hebben bevat, dit niet tot de conclusie leidt dat die feiten in hoger beroep niet aan de orde zijn, nu de officier van justitie onbeperkt hoger beroep heeft ingesteld. Het hof verwijst naar hetgeen hierna in de zaak van Z.R. wordt overwogen.
In de zaak tegen M.R.75 liggen in hoger beroep derhalve de volgende verdenkingen voor:
- -
zaak A feit 1 : deelneming aan een criminele organisatie, inclusief de verdenking dat hij
leider of bestuurder van die organisatie was (140 Sr)
- -
zaak A feit 3 : betrokkenheid bij de voorbereiding van moord op Erraghib en slachtoffer 3
(Ster)
- -
zaak A feit 4 : betrokkenheid bij de moord op Scekic (Kreta)
- -
zaak A feit 5 : betrokkenheid bij de voorbereiding van moord op Scekic, slachtoffer 1 en
slachtoffer 2 (Kreta)
- -
zaak A feit 6 : betrokkenheid bij de moord op Bakker (Rudolf)
- -
zaak B : betrokkenheid bij de voorbereiding van het teweegbrengen van een
ontploffing in de spyshop aan de [adres] in [plaats] (Rudolf)
Ter terechtzitting van 4 juli 2024 is de tenlastelegging van zaak B gewijzigd.
De verdachte Z.R. is door de rechtbank veroordeeld voor:
- -
feit 2 primair voor zover dit ziet op Scekic, slachtoffer 1 en slachtoffer 2 (medeplegen van voorbereiding van moord op deze personen) en
- -
feit 3 (deelneming aan een criminele organisatie).
Z.R. is door de rechtbank vrijgesproken van feit 1 (betrokkenheid bij de moord op Scekic) en feit 2 voor zover dit ziet op Erraghib.
Z.R. heeft geen hoger beroep ingesteld.
De officier van justitie heeft op 12 maart 2024 onbeperkt hoger beroep ingesteld en op 21 maart 2024 een appelschriftuur ingediend. Deze appelschriftuur houdt als inleiding in, zakelijk weergegeven:
“Het OM heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis omdat het zich niet kan verenigen met de strafmaat. Ook kan het OM zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank ten aanzien van PGP, voor zover dat oordeel inhoudt dat voor verkrijging en doorverstrekking van die gegevens een machtiging ex artikel 125la benodigd was. Ten slotte richt het appel van het OM zich tegen enkele beslissingen ten aanzien van het beslag.”
De appelschriftuur houdt als conclusie in, zakelijk weergegeven:
“Het OM concludeert dat het Gerechtshof de bestreden uitspraak zal vernietigen en verdachte zal veroordelen tot de gevorderde straf, althans de straf die het Gerechtshof passend en geboden zal achten, alsmede dat ten aanzien van het beslag de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer wordt bepaald.”
De straf die de officier van justitie in eerste aanleg heeft gevorderd, betreft een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren ter zake van de feiten 2 en 3. De officier van justitie heeft in eerste aanleg vrijspraak van feit 1 gevorderd.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie op grond van artikel 416 lid 3 Sv niet-ontvankelijk kan worden verklaard in het hoger beroep ten aanzien van feit 2 primair voor zover dit ziet op Buzhu, nu in de appelschriftuur geen grieven zijn geformuleerd ten aanzien van de vrijspraak van dit feit. Het hof verstaat dit standpunt aldus dat het Openbaar Ministerie geen belang ziet bij een inhoudelijke behandeling en beoordeling van dit feit in hoger beroep. Het hof zal om die reden de officier van justitie bij eindarrest niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep ten aanzien van dit feit.
De verdediging heeft bepleit dat het hof de officier van justitie ook, op de voet van artikel 416 lid 3 Sv, zonder onderzoek van de zaak zelf, niet-ontvankelijk zal verklaren in het hoger beroep ten aanzien van feit 1. De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat in de appelschriftuur van de officier van justitie geen grieven zijn geformuleerd ten aanzien van de vrijspraak van dit feit, die door de rechtbank is gegeven op vordering van de officier van justitie, terwijl de inhoud van het dossier tot op heden ongewijzigd is gebleven.
De advocaat-generaal heeft onderkend dat de appelschriftuur van de officier van justitie geen grieven bevat ten aanzien van de vrijspraak van feit 1. De advocaat-generaal noemt dit in zijn op 3 juli 2024 aan het hof en de verdediging verzonden e-mailbericht van 3 juli 2024 een omissie. De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat feit 1 in hoger beroep niettemin aan de orde is. In het ‘Overzicht feiten hoger beroep’ van 6 mei 2024 stelt de advocaat-generaal in dat verband (pagina 13) dat in de zaak tegen Z.R. hetzelfde heeft te gelden als in de zaak tegen M.R.75: “niet kan worden uitgesloten dat tijdens de behandeling van de feiten in hoger beroep feiten en omstandigheden naar voren zullen komen die een ander licht zullen werpen op het verwijt dat verdachte is gemaakt”. Bij gelegenheid van de voordracht van de zaak, ter terechtzitting van 1 juli 2024, heeft de advocaat-generaal dit herhaald. In eerdergenoemd bericht van 3 juli 2024 – in antwoord op een bericht van de voorzitter van het hof – heeft de advocaat-generaal naar voren gebracht dat voor het bepalen van de omvang van het hoger beroep de appelakte leidend is en dat er in de visie van het Openbaar Ministerie, belast met de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, een rechtens te respecteren belang is bij de behandeling van feit 1 in hoger beroep. “Wij zouden het niet uit kunnen leggen wanneer aan nieuwe feiten en omstandigheden in hoger beroep geen gevolgen meer kunnen worden verbonden”, aldus de advocaat-generaal.
Het hof overweegt als volgt.
Aan de verdediging moet worden toegegeven dat het door de advocaat-generaal ingenomen standpunt op het eerste gezicht verbazing kan oproepen. Immers, de rechtbank heeft de officier van justitie gevolgd in diens vordering tot vrijspraak, de appelschriftuur van de officier van justitie houdt geen enkele grief in die is gericht tegen die vrijspraak, terwijl de inhoud van het dossier geen relevante wijziging heeft ondergaan. Gehoord de advocaat-generaal wenst het Openbaar Ministerie ten aanzien van de beoordeling van dít verwijt in het zich voordoende geval nova te kunnen betrekken. Een toekomstige aanvulling van het dossier tijdens de gedingfase van het hoger beroep met voor de verdachte belastend materiaal kán immers meebrengen dat in hoger beroep alsnog met vrucht tot een bewezenverklaring kan worden gerekwireerd. Dat is echter een toekomstig onzekere gebeurtenis. Desgevraagd door het hof heeft de advocaat-generaal bovendien meegedeeld dat er thans geen zicht bestaat dat in de zaak van Z.R. wordt overgegaan tot het uitoefenen van de in artikel 414 lid 1 Sv aan de advocaat-generaal toegekende bevoegdheid tot het overleggen van nieuwe bescheiden.
Het wettelijk systeem van het voortbouwend hoger beroep, zoals in de inleiding beschreven, lijkt op het eerste gezicht en bij oppervlakkige beschouwing ook minder goed verenigbaar met de hierboven weergegeven gang van zaken. In het bijzonder is minder goed denkbaar dat een beslissing tot vrijspraak, die tussen partijen in eerste aanleg geen onderwerp van debat is geweest noch alsnog in de appelschriftuur of anderszins tot zo’n onderwerp is gemaakt, niettemin en op basis van een ongewijzigd dossier aan het hof ter beoordeling wordt voorgelegd.
Bij nadere beschouwing houdt het bezwaar van de verdediging evenwel geen stand. Het hof wijst op het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2011 (met onderstreping door het hof):4
“2.4.4 Samengevat komt het huidige wettelijke systeem dus hierop neer dat de partijen in geval van gevoegde zaken als bedoeld in art. 407, tweede lid, Sv de omvang van hetgeen aan het oordeel van de appelrechter is onderworpen zelf kunnen beperken doch uitsluitend - binnen de door de wet getrokken grenzen - door middel van de in de door de griffier op te maken akte verwerkte verklaring onderscheidenlijk de verklaring als bedoeld in art. 451a Sv waarmee het rechtsmiddel wordt ingesteld. Daarnaast bestaat tot de aanvang van de behandeling van het hoger beroep de mogelijkheid het hoger beroep geheel of gedeeltelijk in te trekken op de wijze die in de art. 453 en 454 Sv is voorzien. Indien het hoger beroep niet op deze wijze is beperkt, is het gehele in eerste aanleg gewezen vonnis aan het oordeel van de rechter in hoger beroep onderworpen. In dit opzicht komt noch aan de schriftuur houdende grieven noch aan hetgeen de verdachte en het openbaar ministerie ter terechtzitting in hoger beroep daaromtrent verklaren, betekenis toe. Wel kan de rechter de behandeling in hoger beroep concentreren op de door de procespartijen ingebrachte bezwaren en bestaat voor hem de in art. 416 Sv geschapen mogelijkheid de afdoening daarop toe te snijden.”
Het hof ontleent voorts aan een conclusie van de advocaat-generaal bij de Hoge Raad het volgende (met weglating van voetnoten):5
“10. Met de Wet stroomlijnen hoger beroep heeft de wetgever gekozen voor invoering van het stelsel van het voortbouwend appel. (…) Aan het voortbouwend appel ligt onder meer de gedachte ten grondslag dat, hoewel de behandeling van de zaak in hoger beroep in beginsel als een nieuwe behandeling van de zaak moet worden aangemerkt, de appelrechter nochtans de bevoegdheid wordt geboden de behandeling van de zaak te concentreren op de geschilpunten die door de procesdeelnemers zijn kenbaar gemaakt. Het kenbaar maken van die geschilpunten geschiedt bijvoorbeeld door middel van de appelschriftuur als bedoeld in art. 410 Sv. Aan (in die appelschriftuur) onbestreden onderdelen van het vonnis in eerste aanleg hoeft de appelrechter in beginsel geen aandacht te besteden mits hij deze onderdelen niet uit hoofde van zijn eigen verantwoordelijkheid voor de juiste beoordeling van de vragen van de art. 348 en 350 Sv aan de orde wil stellen. De behandeling van de zaak in hoger beroep kan dus worden geconcentreerd op de voorgelegde geschilpunten, maar dat ontslaat de appelrechter niet van zijn eigen verantwoordelijkheid die zich uitstrekt over de volle omvang van de zaak – dus ook over buiten de grieven gelegen onderdelen of beslissingen. De rechter in hoger beroep moet de zaak in zijn geheel (kunnen) beoordelen. Dat is alleen anders als het hoger beroep is beperkt via de in art. 407, tweede lid, Sv opengestelde weg.
11. Het beperken van het hoger beroep vindt plaats in een verklaring waarmee hoger beroep is ingesteld, dat wil zeggen in de akte hoger beroep of in een verklaring als bedoeld in art. 451a Sv. De enige manier om het (onbeperkt) ingestelde hoger beroep nadien (verder) te beperken, is door het hoger beroep geheel of gedeeltelijk in te trekken. Degene die het rechtsmiddel heeft ingesteld heeft daarvoor tot aan de aanvang van de behandeling in hoger beroep de mogelijkheid, en wel langs de route van art. 453 en 454 Sv voor zover daarbij de grenzen van art. 407, tweede lid, Sv in acht worden genomen. Beperkingen waarvan in de appelschriftuur blijkt, hebben geen invloed op de omvang van het hoger beroep. Wel staat het de beroepsrechter in het kader van het voortbouwend appel vrij om – indien bijvoorbeeld de appelschriftuur ervan blijk geeft dat de grieven slechts gericht zijn tegen een beperkt onderdeel van het vonnis – het hoger beroep op die twistpunten te concentreren.
13. Het tweede middel behelst de klacht dat de officier van justitie ten aanzien van het tweede tenlastegelegde feit geen schriftuur houdende grieven als bedoeld in art. 410 Sv heeft ingediend, nu in de ingediende schriftuur uitdrukkelijk te kennen is gegeven dat de grieven slechts op het eerste tenlastegelegde feit betrekking hebben. Deze beperkte opvatting van wat een schriftuur houdende middelen is – die erop neerkomt dat een schriftuur houdende middelen slechts als zodanig kan worden aangemerkt voor zover in het schriftelijke stuk bezwaren zijn geformuleerd ten aanzien van de feiten die daarin zijn opgenomen – vindt, mede gelet op hetgeen ik hierboven heb opgemerkt, geen steun in het recht. Zou deze beperkte opvatting van de steller van het middel worden gevolgd, dan leidt dat ertoe dat met de appelschriftuur toch nog de omvang van het hoger beroep kan worden beperkt terwijl, als eerder opgemerkt, zij daarvoor niet is bedoeld. De functie van de appelschriftuur is vooral de appellerende partij aan te sporen tot het (actief) uiteenzetten van de bezwaren tegen het gewezen vonnis. Als gezegd ligt in de ratio van het voortbouwend appel besloten dat de rechter tijdens de behandeling van de zaak het onderzoek op die bezwaren kan concentreren, maar dit eventueel ook kan uitbreiden met bezwaren die ter terechtzitting blijken en aldaar mondeling naar voren worden gebracht. Hoe dan ook, bij tijdige indiening van een appelschriftuur ontbreekt een wettelijke grondslag om het openbaar ministerie op de door de steller van het middel aangevoerde argumenten niet-ontvankelijk te verklaren.”
Tegen de achtergrond van achtereenvolgens de glasheldere overwegingen van de Hoge Raad in het even vermelde arrest en de uiteenzetting van het wettelijk systeem in de conclusie van de advocaat-generaal bij de Hoge Raad is het hof van oordeel dat de advocaat-generaal op juiste gronden heeft gesteld dat de inhoud van de akte hoger beroep de doorslag geeft bij de beantwoording van de vraag naar de omvang van het hoger beroep.
In de zaak van Z.R. is wat ten aanzien van feit 1 door de rechtbank is beslist door de officier van justitie niet van het hoger beroep uitgezonderd: niet in de akte hoger beroep, terwijl dat hoger beroep ook niet nadien door partiële intrekking daarvan is beperkt. Aldus ligt ook feit 1 aan het hof ter beoordeling voor. Het enkele gegeven dat de rechtbank de officier van justitie heeft gevolgd in diens vordering tot vrijspraak, terwijl de appelschriftuur niet ook een grief tegen die beslissing inhoudt, maakt dat, gelet op het bovenstaande, niet anders.
Het hof stelt voorts vast dat zich in dezen niet de situatie voordoet dat het Openbaar Ministerie zich op het standpunt stelt geen belang te hebben bij een inhoudelijke behandeling en beoordeling van het betreffende feit in hoger beroep. Daarbij constateert het hof dat de advocaat-generaal heeft gewezen op het bestaan van mogelijkheden die zich in het bestek van het onderzoek Marengo bovendien eerder hebben gerealiseerd, tijdens de gedingfase in eerste aanleg: nieuwe feiten en omstandigheden, vervat in processen-verbaal en andere schriftelijke bescheiden, die op grond van hun relevantie door het Openbaar Ministerie dienden te worden toegevoegd aan de stukken van het dossier.
Het hof zal daarom, gelet op het juridische kader dat het hof in acht heeft te nemen als ook gelet op de met berechting van de zaak op het spel staande (maatschappelijke) belangen, voorbijgaan aan het verzoek van de verdediging tot (partiële) niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in het hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf.
In de zaak tegen Z.R. liggen in hoger beroep derhalve de volgende verdenkingen voor:
- -
feit 1 : betrokkenheid bij de moord op Scekic (Kreta)
- -
feit 2 : betrokkenheid bij de voorbereiding van moord op Scekic, slachtoffer 1 en slachtoffer
2 (Kreta)
- feit 3 : deelneming aan een criminele organisatie (140 Sr)
3. De verzoeken die in het bijzonder zijn gedaan in de zaken tegen de gebroeders M.R., S.R. en R.T.
Verzoeken in verband met “onderzoek naar verkapte uitlevering”
Op 16 mei 2019 is door de officier van justitie van het Landelijk Parket aan de autoriteiten van Suriname verzocht om over te gaan tot opsporing en (voorlopige) aanhouding van M.R.75. Op diezelfde datum is door de officier van justitie aan de autoriteiten van Suriname verzocht om bepaald onderzoek te verrichten. Dit verzoek is op 24 mei 2019 aangevuld, in de zin dat naast de aanhouding van M.R.75 ook is verzocht tot doorzoeking over te gaan, in een woning en in een auto.
Op 27 mei 2019 hebben de Surinaamse autoriteiten gemeld dat M.R.75 als ongewenst vreemdeling is aangehouden en onder begeleiding naar Nederland zal worden (terug)gestuurd. Dit wordt bevestigd door een schrijven van 31 mei 2019 van de Surinaamse Minister van Justitie en Politie. In dit schrijven – gericht aan de Nederlandse Minister van Veiligheid en Justitie – is vermeld dat aan het verzoek tot voorlopige aanhouding geen uitvoering kon worden gegeven, omdat reeds was besloten tot aanhouding en uitzetting van de betrokkene. “Betrokkene is bij beschikking, door mij, tot persona non grata verklaard en uitgezet naar het land waarvan hij de nationaliteit bezit”, aldus dit schrijven. De beslissing van de Surinaamse Minister van Justitie en Politie van 28 mei 2019 tot uitzetting van M.R.75, op basis van de Surinaamse Vreemdelingenwet, bevindt zich bij de stukken van het dossier. Deze beslissing houdt in:
“(…)
- dat de heer M.R.75 niet krachtens de bepalingen van de artikelen 6, 9 en 10 van de Vreemdelingenwet 1991 in Suriname verblijft;
- dat betrokkene zonder een verblijfstitel, althans illegaal in Suriname woonachtig is;
- dat uit het schrijven van de Nationale Veiligheidsadviseur blijkt dat betrokkene een top crimineel is die volgens bekomen inlichtingen lid is van een gewelddadige internationale criminele organisatie en hij zeer waarschijnlijk ook in Suriname zich bezig houdt met criminele activiteiten, welke kunnen resulteren in het ernstig in gevaar brengen van de Nationale Veiligheid;
- dat betrokkene hierdoor inbreuk heeft gemaakt op de openbare orde en rust;
- dat er der halve geen andere reden is dat betrokkene zal worden toegestaan in Suriname te verblijven.
Op grond van het hiervoren overwogene, de heer M.R.75, geboren op [datum] te [plaats] ([land]), met toepassing van artikel 24 van de Vreemdelingenwet 1991. Suriname uit te zetten.
De Vreemdelingendienst te gelasten met de uitvoering van de uitzetting van de heer M.R.75.
(…)”
De verdachte M.R.75 is vervolgens op het vliegtuig naar Nederland gezet en volgens het dossier op 29 mei 2019 om 08.08 uur buiten heterdaad als verdachte aangehouden op de luchthaven Schiphol.
In eerste aanleg heeft de verdediging de stelling betrokken dat de verdachte door tussenkomst van de Nederlandse autoriteiten vanuit Suriname is uitgezet in plaats van uitgeleverd. De verdediging heeft betoogd dat sprake is van een zogenoemde verkapte uitlevering van de verdachte, en dat daardoor aan het recht op een eerlijke behandeling van de strafzaak van de verdachte tekort is gedaan.
De rechtbank is in het vonnis waarvan beroep uitgebreid ingegaan op dit gevoerde verweer. Een en een ander is te vinden in paragraaf 3.5 van het vonnis.
Thans heeft de verdediging bij gelegenheid van de regiezitting in hoger beroep, in aanvulling op de appelschriftuur van 22 maart 2024 (onderdeel F), als weergegeven in een brief van 3 juni 2024 en nader onderbouwd ter terechtzitting van 4 juli 2024, verzocht om in dit kader een aantal getuigen te doen horen en ook het dossier aan te vullen met verschillende stukken. Kort en goed wordt verzocht om het volgende:
“Getuigen
1. De Liaison officier van justitie
2. Alle personen (politie/rechercheurs) die betrokken zijn (geweest) bij de informatievoorziening die heeft geleid tot aanhouding en uitzetting van cliënt
3. Alle bij de informatieverstrekking over cliënt betrokken leden van de Surinaamse Counter Terrorism Intelligence Unit
4. Suriname Nationale veiligheidsadviseur
5. De politie attaché van Suriname
6. De minister van Justitie en Politie van Suriname
7. Alle personen die op enigerlei wijze betrokken zijn geweest bij de aanhouding van cliënt
Completering dossier
8. Alle stukken die betrekking hebben op informatievoorziening over cliënt aan Suriname, waaronder (nog op te stellen) verslaglegging van de mondelingen contacten en informatieverstrekking.
9. Alle stukken die zien op de lokalisering, aanhouding en uitzetting van client naar Nederland.”
De verdediging heeft deze verzoeken onderbouwd door in het bijzonder te wijzen op de in de beslissing tot uitzetting van M.R.75 genoemde brief van de Surinaamse Nationale Veiligheidsadviseur van 27 mei 2019. Die brief houdt volgens die beslissing in dat M.R.75 zich zeer waarschijnlijk ook in Suriname bezighoudt met criminele activiteiten en dat deze kunnen resulteren in het ernstig in gevaar brengen van de nationale veiligheid.
De verdediging heeft de stelling betrokken dat deze informatie afkomstig moet zijn van de Nederlandse autoriteiten. Ter nadere onderbouwing van deze stelling heeft de verdediging ter terechtzitting van 4 juli 2024 vragen gesteld aan de verdachte, waarop de verdachte onder meer heeft geantwoord dat volgens zijn waarneming bij zijn aanhouding in Suriname ook een blanke man ter plaatse was. De verdachte heeft geconcludeerd dat deze man een Nederlander was. Voorts heeft de verdachte verklaard dat hij ervan overtuigd is dat in het vliegtuig waarin hij naar Nederland is vervoerd ook Nederlandse politieagenten aanwezig waren. De verdediging heeft daarbij aangevoerd dat zij veronderstelt, dat op verzoek van de Nederlandse autoriteiten in het buitenland aangehouden verdachten structureel worden uitgezet in plaats van uitgeleverd om zo verdachten op een snelle wijze in Nederland te krijgen. In dit verband is gewezen op de gang van zaken rondom de uitzettingen van de medeverdachten M.R.79 en R.T..
Samenvattend betoogt de verdediging dat er voldoende aanwijzingen zijn om nader onderzoek te doen verrichten naar betrokkenheid van de Nederlandse autoriteiten bij de aanhouding en uiteindelijke uitzetting van de verdachte in en uit Suriname. De mogelijke Nederlandse betrokkenheid bij de uitzetting van de verdachte zou kunnen leiden, in de visie van de verdediging, tot de conclusie dat sprake is van schending van verschillende internationale verdragen, hetgeen zou moeten leiden tot de conclusie dat sprake is van schending van artikel 359a Sv en artikel 6 Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Standpunt Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie heeft geconcludeerd dat de verzoeken van de verdediging met betrekking tot de zogenoemde verkapte uitlevering moeten worden afgewezen.
Daarbij heeft het Openbaar Ministerie erop gewezen dat de verdediging is voorbijgegaan aan de door de rechtbank vastgestelde feiten, en voorts dat de verdediging niet heeft aangegeven waarom die vastgestelde feiten niet juist of onvolledig zouden zijn. Het Openbaar Ministerie heeft voorts benadrukt dat de verdediging niet concreet heeft aangevoerd welke vormen (in het voorbereidend onderzoek) zouden zijn verzuimd en waarom dit tot welk specifiek rechtsgevolg in de strafzaak tegen de verdachte zou moeten leiden.
Hetgeen door de verdediging is aangevoerd, dat naar de kern beschouwd een herhaling is van wat in eerste aanleg is betoogd en verzocht, is onvoldoende om thans te concluderen dat het in het belang van de verdediging is om de verzochte getuigen te (doen) horen dan wel noodzakelijk is om het dossier aan te vullen met de bedoelde nadere stukken.
Het dossier bevat voor het kunnen voeren van het hierboven weergegeven verweer voldoende gegevens. Gegeven de onderbouwing waarvan de verzoeken zijn voorzien is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat dit thans niet het geval zou zijn. Daartoe overweegt het hof dat wat thans nader en voor het eerst ter terechtzitting in hoger beroep door de verdachte is gesteld het niveau van speculatie niet ontstijgt: de enkele door de verdachte gedane en niet onderbouwde mededeling over de aanwezigheid van ook een blanke man, vormt vanwege het speculatieve karakter daarvan onvoldoende grond voor het (laten) verrichten van nader onderzoek naar de betrokkenheid van de Nederlandse autoriteiten bij de aanhouding en de uiteindelijke uitzetting van de verdachte in en uit Suriname. Het hof acht zich voldoende ingelicht ten aanzien van dit door de verdediging aangeroerde onderwerp. De noodzaak tot het doen aanvullen van het dossier met de stukken genoemd onder 8 en 9 van het verzoek is daarom niet aanwezig. Voorts wordt de verdachte door het niet-horen van de verzochte personen als getuigen niet in zijn verdediging geschaad.
Daarom wijst het hof deze verzoeken af.
Verzoeken in verband met “onderzoek naar verkapte uitlevering”
Op 15 mei 2019 is door de officier van justitie van het Landelijk Parket aan de autoriteiten van Suriname verzocht om over te gaan tot opsporing en (voorlopige) aanhouding van M.R.79. Op diezelfde datum is door de officier van justitie aan de autoriteiten van Suriname verzocht om bepaald onderzoek te verrichten. Dit verzoek is op 24 mei 2019 aangevuld, in de zin dat naast de aanhouding van M.R.79 ook is verzocht tot doorzoeking over te gaan, in een hotelkamer, een woning en in twee auto’s.
Op 26 mei 2019 hebben de Surinaamse autoriteiten gemeld dat M.R.79 als ongewenst vreemdeling is aangehouden en onder begeleiding naar Nederland zal worden (terug)gestuurd. Dit wordt bevestigd door een schrijven van 31 mei 2019 van de Surinaamse Minister van Justitie en Politie. In dit schrijven – gericht aan de Nederlandse Minister van Veiligheid en Justitie – is vermeld dat aan het verzoek tot voorlopige aanhouding geen uitvoering kon worden gegeven, omdat reeds was besloten tot aanhouding en uitzetting van de betrokkene. “Betrokkene is bij beschikking, door mij, tot persona non grata verklaard en uitgezet naar het land waarvan hij de nationaliteit bezit”, aldus dit schrijven.
De beslissing van de Surinaamse Minister van Justitie en Politie van 27 mei 2019 tot uitzetting van M.R.79, op basis van de Surinaamse Vreemdelingenwet, bevindt zich bij de stukken van het dossier. Deze beslissing houdt in:
“(…)
- dat aan de heer M.R.79 kortverblijf is verleend van 25 april 2019 tot en met 25 oktober 2019;
- dat uit het schrijven van de Nationale Veiligheidsadviseur blijkt dat betrokkene een top crimineel is die volgens bekomen inlichtingen lid is van een gewelddadige internationale criminele organisatie en hij zeer waarschijnlijk ook in Suriname zich bezig houdt met criminele activiteiten, welke kunnen resulteren in het ernstig in gevaar brengen van de Nationale Veiligheid ;
- dat betrokkene hierdoor inbreuk heeft gemaakt op de openbare orde en rust;
- dat er derhalve aanleiding bestaat om het kortverblijf van betrokkene te doen intrekken.
Op grond van het hiervoren overwogene:
a. het kortverblijf dat is verleend van 25 april 2019 tot en met 25 oktober 2019 afgestempeld in het paspoort [paspoortnummer] ten name van de heer M.R.79, geboren op [datum] te [plaats], [land] in te trekken en
b. de heer M.R.79 voornoemd met toepassing van artikel 24 van de Vreemdelingenwet 1991, Suriname uit te zetten.
De Vreemdelingendienst te gelasten met de uitvoering van de uitzetting van de heer M.R.79.
De verdachte M.R.79 is vervolgens op het vliegtuig naar Nederland gezet en hij is op 28 mei 2019 om 11.25 uur buiten heterdaad als verdachte aangehouden op de luchthaven Schiphol.
De verdediging van M.R.79 heeft ter terechtzitting in hoger beroep op 11 juli 2024 zich aangesloten, bij de in de strafzaak van M.R.75 gedane verzoeken en onderbouwing in verband met “onderzoek naar verkapte uitlevering” om een aantal getuigen te doen horen, en ook het dossier aan te vullen met verschillende stukken. De centrale stelling van de verdediging is daarbij dat volgens de verdediging de Nederlandse autoriteiten betrokken zouden zijn bij de uitzetting (“verkapte uitlevering”) van de verdachte uit Suriname.
De verdediging heeft ter onderbouwing van de verzoeken enkel gesteld dat de gang van zaken rondom de uitzetting van M.R.79 gelijk is aan die van M.R.75. Daarom bestaat er ook in deze strafzaak een verdedigingsbelang bij het horen van getuigen, en is het bovendien noodzakelijk dat stukken aan het dossier worden toegevoegd. Kort en goed is middels verwijzing naar hetgeen in de strafzaak van M.R.75 is aangevoerd, verzocht om het volgende:
“Getuigen
1. De Liaison officier van justitie
2. Alle personen (politie/rechercheurs) die betrokken zijn (geweest) bij de informatievoorziening die heeft geleid tot aanhouding en uitzetting van cliënt
3. Alle bij de informatieverstrekking over cliënt betrokken leden van de Surinaamse Counter Terrorism Intelligence Unit
4. Suriname Nationale veiligheidsadviseur
5. De politie attaché van Suriname
6. De minister van Justitie en Politie van Suriname
7. Alle personen die op enigerlei wijze betrokken zijn geweest bij de aanhouding van cliënt
Completering dossier
8. Alle stukken die betrekking hebben op informatievoorziening over cliënt aan Suriname, waaronder (nog op te stellen) verslaglegging van de mondelingen contacten en informatieverstrekking.
9. Alle stukken die zien op de lokalisering, aanhouding en uitzetting van client naar Nederland.”
De rechtbank is naar aanleiding van gevoerde verweren in het vonnis dat is gewezen in de strafzaak tegen de verdachte uitgebreid op het onderwerp “verkapte uitlevering” ingegaan. Een en een ander is te vinden in paragraaf 3.5 van het vonnis.
Standpunt Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie heeft geconcludeerd dat de verzoeken van de verdediging met betrekking tot die zogenoemde verkapte uitlevering moeten worden afgewezen
Die verzoeken acht het Openbaar Ministerie primair onvoldoende onderbouwd, nu enkel verwezen wordt naar het verzoek zoals geformuleerd in de strafzaak van M.R.75, zonder dat is ingegaan op de specifieke feiten en omstandigheden in de strafzaak van de verdachte. Daarbij heeft het Openbaar Ministerie erop gewezen dat de verdediging voorbij is gegaan aan de door de rechtbank vastgestelde feiten, en voorts dat de verdediging niet heeft aangegeven waarom die vastgestelde feiten niet juist of onvolledig zouden zijn. Het Openbaar Ministerie heeft voorts benadrukt dat de verdediging niet concreet heeft aangevoerd welke vormen (in het voorbereidend onderzoek) zouden zijn verzuimd en waarom dit tot welk specifiek rechtsgevolg in de strafzaak tegen de verdachte zou moeten leiden.
Hetgeen door de verdediging is aangevoerd is onvoldoende om te concluderen dat het in het belang van de verdediging is om de verzochte getuigen te (doen) horen dan wel noodzakelijk is om het dossier aan te vullen met de bedoelde nadere stukken.
Het dossier bevat voor het kunnen voeren van een verweer voldoende gegevens. Op grond van de onderbouwing waarvan de verzoeken zijn voorzien is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat dit thans niet het geval zou zijn. Daartoe overweegt het hof dat wat in de strafzaak van de medeverdachte M.R.75 door hem voor het eerst ter terechtzitting in hoger beroep is gesteld – hetgeen formeel geen deel uitmaakt van het dossier in de strafzaak van de verdachte – het niveau van speculatie niet ontstijgt: de enkele door die medeverdachte gedane en niet onderbouwde mededeling over de aanwezigheid van ook een blanke man bij zijn aanhouding in Suriname vormt vanwege het speculatieve karakter daarvan onvoldoende grond voor het (laten) verrichten van nader onderzoek naar de betrokkenheid van de Nederlandse autoriteiten bij de aanhouding en de uiteindelijke uitzetting van de verdachte in en uit Suriname. Dat geldt ook voor hetgeen daarnaast door de verdediging in de zaak van M.R.75 is aangevoerd, en waarbij de verdediging zich heeft aangesloten. Het hof acht zich voldoende ingelicht ten aanzien van dit door de verdediging aangeroerde onderwerp. De noodzaak tot het doen aanvullen van het dossier met de stukken genoemd onder 8 en 9 van het verzoek is daarom niet aanwezig. Voorts wordt de verdachte door het niet horen van de verzochte personen als getuigen niet in zijn verdediging geschaad.
Daarom wijst het hof deze verzoeken af.
Verzoeken in verband met “onterechte oplegging levenslange gevangenisstraf” – voorwaarden uitlevering vanuit Colombia
De verdachte is op 7 februari 2020 aangehouden in Colombia en – na een daartoe strekkend verzoek van de officier van justitie van het Landelijk Parket – na het doorlopen van de Colombiaanse uitleveringsprocedure, uitgeleverd en op 7 december 2021 aangekomen in Nederland.
De uitlevering is door de Colombiaanse autoriteiten (President van de Republiek Colombia) toegestaan bij – door de onderminister voor rechtsbedeling ondertekende – beslissing van 18 augustus 2021. Bij beslissing van 27 oktober 2021 – in een naar kan worden begrepen, soort van bezwaarprocedure – is deze beslissing door de Colombiaanse autoriteiten bekrachtigd.
In de originele, in de Spaanse taal opgestelde beslissing van 18 augustus 2021 is het volgende opgenomen:
“ARTICULO TERCERO
Advertir al Estado requirente que el ciudadano extraditado no podrá ser juzgado por un hecho anterior y distinto del que motiva la solicitud de extradición ni sometido a desaparición forzada, torturas, tratos o penas crueles inhumanas o degradantes, destierro, prisión perpetua o confiscación, de conformidad con lo dispuesto en el artículo 494 de la Ley 906 de 2004.”
In de in het dossier aanwezige vertaling van deze beslissing is dit vertaald als:
“ARTIKEL DRIE:
de Nederlandse Regering erop te wijzen dat de burger om wiens uitlevering verzocht wordt niet kan worden berecht op grond van eerder begane feiten, anders dan die welke het uitleveringsverzoek motiveren, en dat hij niet het slachtoffer mag worden van gedwongen verdwijning, foltering, wrede, onmenselijke of vernederende straffen of behandeling, verbanning, levenslange gevangenisstraf of confiscatie, één en ander overeenkomstig het bepaalde in artikel 494 van Wet 906 van 2004.”
De duiding en betekenis van dit in de (nadien bekrachtigde) beslissing tot toestaan van de uitlevering van de verdachte aan Nederland opgenomen artikel is in eerste aanleg voorwerp van debat geweest. Daarbij heeft de verdediging nadrukkelijk aandacht gevraagd voor de inhoud van de uitspraak van de Strafrechtkamer van de Colombiaanse Hoge Raad op het uitleveringsverzoek, gedateerd 7 juli 2021, zoals in de beslissing van 18 augustus 2021 is weergegeven.
In het dossier bevinden zich drie brieven van de Colombiaanse autoriteiten, van achtereenvolgens 17 januari 2022, 15 februari 2022 en 29 juni 2022, die zijn ingegeven door nadere vragen van het Openbaar Ministerie aan de Colombiaanse autoriteiten. Alle brieven zijn afkomstig van de Directeur Internationale Zaken van het Colombiaanse Ministerie van Justitie.
Opgemerkt moet worden dat de in de originele, in de Spaanse taal opgestelde brief van 15 februari 2022 letterlijk overgenomen weergave van ‘artikel drie’ van de originele beslissing van 18 augustus 2021 anders is vertaald, dan in de vertaling van de beslissing van 18 augustus 2021:
“ARTIKEL DRIE: De verzoekende Staat te waarschuwen dat de uitgeleverde onderdaan niet mag worden berecht voor een eerdere en andere daad dan die welke aan het uitleveringsverzoek ten grondslag ligt, en evenmin mag worden onderworpen aan gedwongen verdwijning, foltering, wrede, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, verbanning, levenslange gevangenisstraf of confiscatie, overeenkomstig de bepalingen van artikel 494 van wet 906 van 2004.”
De rechtbank heeft op 7 oktober 2022 – ingegeven door een verzoek van de verdediging tot het in dit verband horen van getuigen en het doen toevoegen aan het dossier van correspondentie tussen Colombia en Nederland – opdracht gegeven aan het Openbaar Ministerie opnieuw aan de Colombiaanse autoriteiten vragen over de beslissing van 18 augustus 2021 voor te leggen. De volgende vragen zijn door de rechtbank geformuleerd:
“1. Hebben de Colombiaanse autoriteiten aan het Besluit tot uitlevering van 18 augustus 2021 (na hoger beroep bekrachtigd op 27 oktober 2021) de voorwaarde verbonden dat aan verdachte S.R. geen levenslange gevangenisstraf mag worden opgelegd?
2. In het geval het antwoord op de vorige vraag ‘nee’ is: Hoe verhoudt dit zich tot de in dit Besluit geciteerde overweging van 7 juli 2021 van de Hoge Raad, met de onder 4.1 opgesomde voorwaarden, en artikel 3 van dit Besluit?”
Een en ander – inclusief een beknopte weergave van de genoemde eerdere berichten van de Colombiaanse autoriteiten – is te vinden in de gepubliceerde beslissing van de rechtbank van 7 oktober 2022.
De Colombiaanse autoriteiten hebben bij brief van 3 januari 2023 op de door de rechtbank op 7 oktober 2022 geformuleerde vragen het volgende geantwoord:
“Met de meeste hoogachting schrijven wij u naar aanleiding van nota-verbaal BOGNL/2022/254 van 16 december 2022 van de ambassade, waarbij vragen van de rechterlijke autoriteiten worden overgebracht betreffende de voorwaarden voor uitlevering van staatsburger S.R., en meer specifiek de volgende vragen:
1. Hebben de Colombiaanse autoriteiten het besluit tot uitlevering van 18 augustus 2021 (bekrachtigd in beroep op 27 oktober 2021) gekoppeld aan de voorwaarde dat de verdachte, de heer S.R., niet tot levenslang wordt veroordeeld?
Antwoord: Wij wijzen in dit verband nogmaals op hetgeen gesteld werd in onze berichten MJD-OFI22-0004070 van 15 februari 2022 en MJD-OFI22-0023498 van 29 juni 2022, namelijk dat nu het een Nederlands staatsburger betreft die aan zijn eigen land wordt uitgeleverd, de Colombiaanse regering heeft verordend
dat er geen enkele voorwaarde wordt gesteld aan de uitlevering
van de heer S.R..
2. Indien het antwoord op de vorige vraag ontkennend luidt, hoe verhoudt zich dit
antwoord dan tot de voorwaarden beschreven in overweging 4.1 en artikel 3 van het besluit van het Hooggerechtshof van 7 Juli 2021?
De beschikking van de cassatiekamer voor strafzaken van het Hooggerechtshof dient als rechtsgrondslag voor het besluit van de Colombiaanse regering over de uitlevering.
Dit niettegenstaande is het de Colombiaanse regering die aan de uitlevering de voorwaarden kan stellen díe zij gepast acht.
In het onderhavige geval wees de cassatiekamer voor strafzaken de Colombiaanse regering in haar beschikking van 7 juli 2022 over de uitlevering van de heer S.R. op de verplichting om de uitlevering van de buitenlandse staatsburger afhankelijk te stellen van de voorwaarden voorzien in artikel 494 van Wet 906/2004 (overweging 4.1), waaronder de voorwaarde dat de betrokkene niet wordt veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf.
De Colombiaanse regering hield zich in Uitvoeringsbesluit nr. 177 van 18 augustus 2021, bekrachtigd bij Uitvoeringsbesluit nr. 238 van 27 oktober 2021, aan de rechtspraak van het Hooggerechtshof door te wijzen op dit aspect,
maar stelde de uitlevering niet afhankelijk van de voorwaarde dat de betrokkene niet tot levenslang zal worden veroordeeld.
Zoals aangegeven in onze berichten MJD-OFI22-0004070 van 15 februari 2022 en MJD-OFI22-0023498 van 29 juni 2022, is het in gevallen waarin de Colombiaanse regering instemt met uitlevering van een buitenlands staatsburger aan zijn land van herkomst, zoals in het geval van de heer S.R., niet geëigend dat de Colombiaanse staat het Koninkrijk der Nederland verplicht tot toepassing van bepalingen uit de Colombiaanse grondwet, zoals het verbod tot oplegging van levenslange gevangenisstraf.
Wij wijzen er nogmaals op dat de Colombiaanse staat zich niet mengt in de berechting, noch in de straftoemeting van een Nederlands staatsburger overeenkomstig zijn eigen rechtssysteem.”
In het vonnis van de rechtbank is in paragraaf 8.3.2 ingegaan op het thema ‘uitlevering vanuit Colombia’ in relatie tot de mogelijkheid van oplegging van een levenslange gevangenisstraf.
De rechtbank heeft geoordeeld dat door de Colombiaanse autoriteiten géén voorwaarde is gesteld die maakt dat er een beletsel is om aan de verdachte een levenslange gevangenisstraf op te leggen. De rechtbank heeft deze straf ook opgelegd.
De verdediging heeft bij appelschriftuur van 22 maart 2024 verzocht om het horen van getuigen en de toevoeging van stukken aan het dossier in relatie tot het hier aan de orde zijnde onderwerp. Op de regiezitting van 10 juli 2024 is bij de verzoeken gepersisteerd.
Kort en goed zijn de volgende verzoeken geformuleerd:
De verdediging wenst primair een kopie te verkrijgen van de volledige (onderliggende) communicatie tussen Nederland en Colombia met betrekking tot het verzoek om uitlevering van de verdachte, alsmede de discussie of dit wel of niet gebonden is aan voorwaarden. Subsidiair wenst de verdediging in ieder geval inzage te krijgen in deze stukken / informatie.
En verder verzoekt de verdediging om het verhoor als getuigen van:
-
De verbindingsofficier van de recherche van het Koninkrijk der Nederlanden;
-
[naam 1], directrice Internationale Juridische Zaken, Ministerie van Buitenlandse Zaken, gevestigd te Bogota DC (Colombia);
-
[naam 2], directeur Internationale Zaken te Bogota DC (Colombia);
-
[naam 3], directrice Internationale Zaken te Bogota DC (Colombia);
-
[naam 4], directeur Internationale Juridische Zaken (E), Ministerie van Buitenlandse Zaken, gevestigd te Bogota DC (Colombia);
-
[naam 5], officier van justitie bij het Landelijk parket;
-
[naam 6], advocaat in uitleveringsprocedure.
De verdediging heeft ter onderbouwing van deze verzoeken kort samengevat aangevoerd, dat zij aan de hand van de volledige (onderliggende) correspondentie tussen Nederland en Colombia wil kunnen beoordelen in hoeverre de uiteindelijk door de Colombiaanse autoriteiten gegeven antwoorden beïnvloed zijn door de voorafgaande communicatie.
De verdediging stelt zich daarbij op het standpunt dat er wel degelijk voorwaarden aan de uitlevering van de verdachte zijn verbonden, in het bijzonder de voorwaarde dat aan de verdachte geen levenslange gevangenisstraf mag worden opgelegd. Naar de mening van de verdediging is er in de communicatie ná de uitlevering een misverstand ontstaan en een verkeerde beoordeling c.q. uitleg gegeven van het begrip voorwaarden. In reactie op het naar aanleiding van de verzoeken ingenomen standpunt van het Openbaar Ministerie heeft de verdediging benadrukt dat ‘ieder risico op ruis’ dient te worden uitgesloten.
Standpunt Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie heeft geconcludeerd dat de verzoeken van de verdediging moeten worden afgewezen.
Het Openbaar Ministerie heeft erop gewezen dat de rechtbank terecht en op juiste gronden in het vonnis heeft geconcludeerd dat uit het antwoord van de Colombiaanse autoriteiten ondubbelzinnig volgt dat de Colombiaanse regering de uitlevering van de verdachte niet afhankelijk heeft gesteld van de voorwaarde dat de verdachte niet tot levenslang wordt veroordeeld. Volgens het Openbaar Ministerie is geen sprake van onduidelijkheid in de communicatie en moeten de verzoeken tot het horen van getuigen worden afgewezen. Verder is er geen noodzaak tot het voegen van de verzochte stukken. Het is reeds duidelijk welke vragen tot de door de Colombiaanse autoriteiten gegeven antwoorden hebben geleid. De verzochte stukken zijn redelijkerwijs niet van belang voor enig door het hof te nemen beslissing.
Hetgeen door de verdediging ter onderbouwing van de verzoeken is aangevoerd, dat naar de kern beschouwd een herhaling is van hetgeen in eerste aanleg is betoogd en verzocht, is voor de toewijzing daarvan ontoereikend. Het hof verwijst op deze plaats naar wat reeds inleidend is overwogen omtrent het karakter van de wettelijke regeling van het hoger beroep en het door het hof aan te leggen beoordelingskader.
Het dossier bevat voor het kunnen voeren van een verweer voldoende gegevens. Op grond van de onderbouwing waarvan de verzoeken zijn voorzien is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat dit thans niet het geval zou zijn.
In dit verband wijst het hof erop dat viermaal vragen aan de Colombiaanse autoriteiten zijn voorgelegd in verband met dit onderwerp. Laatstelijk heeft de rechtbank bij beslissing van 7 oktober 2022 bepaald dat door haar geformuleerde vragen aan de Colombiaanse autoriteiten moesten worden voorgelegd. Deze (hiervoor weergegeven) vragen – die ingegeven waren door verzoeken van de verdediging – zijn kernachtig en helder geformuleerd en door de Colombiaanse autoriteiten met eenzelfde helderheid beantwoord in het schrijven van 3 januari 2023.
Tegen deze achtergrond acht het hof zich thans voldoende ingelicht over dit onderwerp en daarom – bij gebreke van een (aanvullende) concrete onderbouwing – valt niet in te zien dat de verdachte bij het uitblijven van een verhoor van de verzochte getuigen redelijkerwijs in de verdediging wordt geschaad, dan wel de noodzaak moet worden aangenomen tot het doen aanvullen van het dossier met de bedoelde nadere stukken.
Daarom wijst het hof deze verzoeken af.
De appelschriftuur en de aangekondigde verzoeken
Is door de verdediging aanvankelijk nog aangegeven dat met de agendering van beide voor het doen van verzoeken voorziene (regie)zittingen (juni-juli en september) goed kon worden geleefd, door mr. Ruperti is op 31 mei jl. aan het hof gemeld dat er binnen de gestelde termijn (uiterlijk 3 juni 2024) geen (nadere) verzoeken zouden worden ingediend en uitgewerkt. Daaraan is door hem toegevoegd: “Uiteraard blijft staan de bij appelschriftuur opgegeven onderzoekswensen, ervan uitgaande dat dit voorlopig alle onderzoekswensen zijn. Cliënt R.T. benadrukt dat deze én alle eerder opgegeven onderzoekswensen van mr. Weski in eerste aanleg tot op heden onverkort blijven gehandhaafd.”
Die schriftuur, gedateerd 25 maart 2024, houdt een opsomming van als verzoeken gelabelde verwijzingen in. Aldus wordt verwezen naar alle verzoeken die in eerste aanleg door de verdediging zijn gedaan en zijn afgewezen, onder doorverwijzing naar 27 bijlagen en de vermelding (onder punt 8 van de schriftuur) dat daartoe ook behoren alle “onderzoekswensen” die de verdediging in eerste aanleg aanvullend op de zittingen heeft geformuleerd.
Door de verdediging is eerder en met gevoel voor understatement onderkend dat deze werkwijze niet ideaal is: volgens aankondiging door de verdediging is het streven erop gericht geweest om tijdig voorafgaand aan de regiezitting het een en ander nader uit te werken, opdat de verzoeken alsnog in een – in de woorden van die verdediging – minder onconventionele vorm aan het hof en het Openbaar Ministerie kunnen worden voorgelegd, en ter terechtzitting kunnen worden gedaan. Ondertussen is gebleken dat het wat de verdediging betreft bij die aankondiging is gebleven.
Naast die aan de hand van de schriftuur gedane verzoeken heeft de verdediging op de daarvoor beoogde terechtzitting van 11 juli jl. ook nadere verzoeken gedaan. Ook daaraan is door de verdediging een even eenvoudige als onorthodoxe vorm gegeven. Die nadere verzoeken zijn gedaan door middel van het zoeken van aansluiting bij alle verzoeken die in de zaken van de gelijktijdig terechtstaande verdachten ter (regie)terechtzittingen zijn gedaan. Desgevraagd heeft de verdediging erkend dat een dergelijke wijze van het doen van verzoeken in elk geval onderscheidend vermogen ontbeert, nog daargelaten of de gekozen vorm en inhoud een rechterlijke responsieplicht meebrengt. De verdediging - die meer dan eens heeft benadrukt dat ook de verdachte R.T. hecht aan een voortvarende behandeling van het hoger beroep in zijn zaak - heeft zich met zoveel woorden gerefereerd aan het oordeel van het hof, waar het gaat om het onderkennen van het belang dat de verdediging bij een verzoek wordt verondersteld te hebben.
Het hof neemt aan dat de hierboven omschreven manco’s, die kleven aan de gedane verzoeken, rechtstreeks samenhangen met wat in deze zaak achter de muren van de verdediging (niet) is gebeurd. Wat wél zichtbaar is voor het hof is wat hierboven inleidend is beschreven met betrekking tot de continuïteit van de verdediging van de verdachte R.T..
Het resultaat daarvan is in elk geval dat die verdediging niet in staat is gebleken te doen wat eerder wel is aangekondigd. Het gevolg daarvan is dat de voor het doen van verzoeken door het hof geagendeerde fase van regie door de verdediging in wezen niet is benut. De raadsman heeft deze gang van zaken mede verklaard door het predicaat dat hij zelf aan zijn rechtsbijstand heeft gegeven: demissionair. Hij heeft desgevraagd daaraan toegevoegd dat zijn cliënt druk doende is om zich te verzekeren van de raadsman opvolgende rechtsbijstand.
Het beoordelingskader en de toepassing daarvan
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dient een verzoek tot het horen van getuigen door de verdediging te worden gemotiveerd.6Deze motiveringsplicht houdt in dat de verdediging ten aanzien van iedere door haar opgegeven getuige heeft toe te lichten waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak op grond van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Aan dit motiveringsvereiste ligt ten grondslag dat de rechter in staat wordt gesteld de relevantie van het verzoek te beoordelen, mede in het licht van de onderzoeksbevindingen zoals deze zich op het moment van het verzoek in het dossier bevinden. Als het verzoek tot het horen van getuigen wordt gedaan met het oog op de onderbouwing van een verweer dat betrekking heeft op de rechtmatigheid van het voorbereidend onderzoek en strekt tot toepassing van artikel 359a Sv, wordt van de verdediging gevergd dat zij gemotiveerd uiteenzet waarom daartoe getuigen moeten worden gehoord.
Voor zover verzoeken strekken tot het doen aanvullen van het dossier met schriftelijke bescheiden heeft te gelden dat de verdediging voor de rechter op inzichtelijke wijze uiteenzet dat en waarom de noodzaak daartoe moet worden aangenomen.
En steeds, en in dezen aan alles voorafgaand, heeft te gelden dat de vorm waarin de verzoeken zijn gegoten en gedaan, gemotiveerd en onderbouwd niet ook impliceert dat het hof als de rechter aan wie de verzoeken zijn gedaan - voordat het aan de inhoudelijke beoordeling daarvan kan toekomen - zich gesteld ziet voor het oplossen van zoekplaatjes, waarvan de uitkomst op voorhand ongewis en voor betwisting vatbaar lijkt.
Zoals al door het hof is vastgesteld is de verdediging niet erin geslaagd te realiseren wat eerder door die verdediging is aangekondigd: het nader formuleren van de beoogde verzoeken, en deze te voorzien van een onderbouwing. De bijlagen waarnaar in de appelschriftuur is verwezen houden in overwegende mate meer (herhaalde) verzoeken in, soms ook aan het Openbaar Ministerie of aan de rechter-commissaris gedaan. Daarbij komt, dat een deel daarvan vervolgens soms ook is voorzien van een weer andere onderbouwing, of een herhaling inhoudt, ook met verwijzing naar weer andere bijlagen. Op de beslissingen die de rechtbank op de verzoeken heeft gegeven, die ook een (partiële) toewijzing kunnen inhouden, is in de appelschriftuur in het geheel niet ingegaan.
Bij die stand van zaken valt te begrijpen dat de advocaat-generaal in zijn zogenoemde regiebrief van 17 juni jl. heeft afgezien van het innemen van standpunten voor zover het gaat om het leeuwendeel van de in de appelschriftuur opgesomde en ter terechtzitting als verzoeken gepresenteerde wensen, immers een reeks die daarvoor te onbestemd en te omvangrijk is.
De vormgeving van wat door de verdediging thans als verzoeken is gepresenteerd haalt niet de ondergrens die daarvoor geldt, terwijl deze naar hun inhoud onvoldoende specifiek zijn gedaan en onderbouwd. Zo bezien kunnen deze niet worden aangemerkt als verzoeken die voor de rechter de verplichting meebrengen om daarop te beslissen.
Het hof heeft zich beraden op de in dezen te varen koers en het heeft de mogelijkheid van het afwijzen van wat is verzocht onder ogen gezien, maar kiest daarvoor uiteindelijk niet.
De situatie die in de zaak tegen R.T. ontstaat na de zittingsdag van heden is wat rechtsbijstand betreft in absolute zin gemankeerd. Immers, de verdachte heeft volgens mededeling van mr. Ruperti dan geen raadsman meer die voor hem optreedt. Daarin ligt een oorzaak van vertraging in de behandeling van zijn zaak in hoger beroep besloten, terwijl de verdachte volgens zijn verklaring ten overstaan van het hof juist wenst dat zijn zaak met voortvarendheid wordt behandeld. Het hof rekent het tot zijn taak de behandeling daarvan zodanig in te richten dat die die vertraging zoveel mogelijk wordt beperkt. Daarnaast en vanzelfsprekend heeft het hof ook te bewaken dat verdachtes rechten op een effectieve verdediging en op een eerlijk proces niet in het gedrang komen. Daarin vindt het hof de balans op de hierna te melden wijze.
Het is een redelijke verwachting – die het hof baseert op mededeling van mr. Ruperti – dat op afzienbare termijn een of meer advocaten zich als opvolgende raadslieden van mr. Ruperti zullen stellen. Aan die toekomstige verdediging zal binnen door het hof nader te bepalen grenzen de gelegenheid worden geboden voor het andermaal doen van verzoeken. Dan zal blijken of die al dan niet zijn geënt op de inhoud van de appelschriftuur en zal daarop door het hof, gehoord de advocaat-generaal, worden beslist. Dit betekent dat het hof thans geen beslissing zal geven op hetgeen door de verdediging als verzoeken aan het hof is voorgelegd.
In het vonnis waarvan beroep zijn door de verdediging gevoerde verweren door de rechtbank beoordeeld en beslist. Voor zover op deze plaats van belang en kort weergegeven gaat het daarbij om:
-
De kroongetuige: verweren ten aanzien van de rechtmatigheid van de overeenkomst, en de betrouwbaarheid;
-
PGP-bewijs:
1. rechtmatigheid van verwerving en verwerking van gegevens;
2. geheimhoudersbelangen;
3. prejudiciële vragen Hof van Justitie;
Dubai-observatie;
Verkapte uitlevering;
Publieke berechting;
Bewijsverweren:
1. PGP-identificatie
2. Bewijsverweren in de onderscheiden zaaksdossiers;
Straftoemetingsverweren.
Gelet op deze onderwerpen, die in eerste aanleg onderwerp van debat zijn geweest en – naar het hof aanneemt – dat ook in hoger beroep zullen zijn, neemt het hof aan dat de verdediging in hoger beroep onderzoek voorstaat dat in elk geval op deze onderwerpen betrekking heeft.
Als gezegd neemt het hof tot uitgangspunt dat het afwacht of, en hoe de (opvolgende) verdediging verzoeken zal doen.
Echter gelet op de evidentie van die onderwerpen van debat en om redenen van proceseconomie zal het hof de verzoeken die in andere zaken zijn gedaan en die betrekking hebben op de hiervoor onder a. (de kroongetuige) en b. (PGP-bewijs) vermelde onderwerpen, aanmerken als verzoeken die ook in de zaak tegen R.T. door middel van het zoeken van aansluiting daarbij zijn gedaan, en zal het hof daarop hierna terugkomen.