Bewijsoverwegingen
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat ten aanzien van de verdachte kan worden bewezenverklaard dat zij niet heeft voldaan aan de inschrijfplicht.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat de verdachte moeten worden vrijgesproken omdat zij van rechtswege een vrijstelling van de inschrijfplicht heeft gekregen en die vrijstelling vervolgens op onjuiste gronden is geweigerd.
Deze zaak gaat over het beroep dat de verdachte en medeverdachte – moeder en vader van [dochter] –
op basis van artikel 5, aanhef en onder b, Leerplichtwet (Lpw) hebben gedaan op vrijstelling van de verplichting hun dochter op een school in te schrijven, omdat zij ‘overwegende bedenkingen’ hebben tegen de richting van het onderwijs op alle nabije gelegen scholen, daaronder ook de openbare scholen begrepen.
De ouders ontlenen die ‘overwegende bedenkingen’ aan de Tasawwuf (het soefisme). Hun dochter [dochter] wordt door hen opgevoed volgens de regels en tradities van deze mystieke stroming in de Islam.
De vrijstelling ontstaat volgens de Leerplichtwet van rechtswege, maar de leerplichtambtenaar kan (achteraf) oordelen en heeft hier ook geoordeeld dat niet aan de voorwaarden voor een vrijstelling is voldaan. Hij heeft een proces-verbaal opgemaakt dat heeft geleid tot een veroordeling door de kantonrechter. De kantonrechter is ook van oordeel dat niet aan de voorwaarden is voldaan.
Voordat het hof toekomt aan zijn eigen oordeel hierover gaat het eerst in op het uitgangspunt van de Leerplichtwet en het mede op grond van de jurisprudentie van de Hoge Raad geldende toetsingskader. Daarna stelt het hof enige feiten vast met betrekking tot de onderhavige zaak. Vervolgens zullen de standpunten van de verdediging worden besproken.
Uitgangspunt: de inschrijfplicht is een schoolplicht
Uitgangspunt van de Leerplichtwet is dat ouders de verplichting hebben hun kinderen op een school in te schrijven en naar school te laten gaan. Daarmee is het belang gediend dat kinderen hebben om zich binnen een (scholen)gemeenschap, waaraan ook andere kinderen deelnemen, te ontwikkelen en te vormen. Dit belang ligt ook ten grondslag aan artikel 28, eerste lid, aanhef en onder e, van het Verdrag inzake de rechten van het Kind (IVRK) op grond waarvan Staten ertoe zijn verbonden maatregelen te nemen om regelmatig schoolbezoek te bevorderen en het aantal kinderen dat de school vroegtijdig verlaat, te verminderen. De Nederlandse staat is partij bij dit verdrag.
Als er geen school is die (voldoende) tegemoetkomt aan de godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing (verder ook: overtuiging) van ouders, zijn zij vrij om volgens wettelijke eisen een school op te richten die daar wel aan tegemoet komt, om daarna hun kinderen daar naar school te laten gaan (zie in dit verband ook artikel 29, tweede lid, van het IVRK). Leerplicht en inschrijfplicht komen dus in beginsel neer op een schoolplicht.
Om de bestendigheid van de schoolgang te waarborgen, is een beroep op vrijstelling van de inschrijfplicht als hier bedoeld niet meer mogelijk als het kind eenmaal op een school is geplaatst (zie artikel 8, tweede lid, van de Lpw). Dit betekent dat ouders een beroep op vrijstelling van de inschrijfplicht (door middel van een kennisgeving) in elk geval uiterlijk een maand voor aanvang van de leerplicht moeten doen (artikel 6, tweede lid, van de Lpw). Ook een verandering van overtuiging maakt niet dat later alsnog een beroep op vrijstelling kan worden gedaan. Zelfs als ouders later wel vrijstelling hebben voor een ander kind, is dat op zichzelf nog geen reden om de geweigerde vrijstelling van het eerste kind terug te draaien.
Deze regeling van inschrijfplicht en vrijstelling is geen inbreuk op het door art. 9, eerste lid, van het Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gewaarborgde recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst, noch op het in art. 2 Eerste Protocol EVRM geëerbiedigde recht om zich als ouders van het onderwijs te verzekeren, dat overeenstemt met de eigen overtuigingen (ECLI:NL:HR:2011:BM6898).
Wanneer er geen school beschikbaar is die overeenstemt met de eigen overtuiging, zijn ouders dus niet zonder meer vrijgesteld van de inschrijfplicht, noch zijn zij dan gerechtigd hun kind uitsluitend thuisonderwijs te (laten) geven. Ook is de overheid dan niet gehouden om een school van de door die ouders gewenste richting op te richten (ECLI:NL:HR:2015:2577 en ECLI:NL:HR:2019:1925).
Het belang van het kind bij schoolonderwijs staat kortom voorop; een beroep van ouders op vrijstelling moet daarom strikt aan de daarvoor geldende wettelijke eisen voldoen, waarbij gelet op het uitgangspunt van de schoolplicht indringend moet worden getoetst of aan de voorwaarden voor vrijstelling op grond van ‘overwegende bedenkingen’ is voldaan. Het is primair aan de leerplichtambtenaar om een kennisgeving van de ouder(s) aan deze voorwaarden te toetsen. Dit dient geen marginale toets te zijn, maar een volle toets, waarbij de leerplichtambtenaar de voorwaarden zoals die in de jurisprudentie tot op heden zijn geformuleerd (zie hierna) als uitgangspunt dient te nemen.
Voorwaarden voor vrijstelling op grond van ‘overwegende bedenkingen’
Bij een beroep op de vrijstellingsgrond als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b, Lpw, moet het gaan om ‘overwegende bedenkingen’ tegen de richting van het onderwijs. Onder ‘overwegende bedenkingen’ tegen de richting van het onderwijs is niet een bezwaar begrepen tegen de soort van het onderwijs, tegen de leerplicht als zodanig of tegen de wettelijke inrichting van het onderwijs (ECLI:NL:HR:2019:1925). Enkel de richting van het onderwijs kan dus het voorwerp van bezwaar zijn. Onder richting van het onderwijs wordt een fundamentele oriëntatie verstaan, die is ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing. Bezwaren kunnen echter ook bestaan tegen het ontbreken van een richting, zoals in het algemeen openbaar onderwijs (ECLI:NL:HR:2012:BV9201 en ECLI:NL:HR:2017:3111).
Van ‘overwegende bedenkingen’ kan pas sprake zijn in geval van gemoedsbezwaren die berusten op een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing. De eis van een welbepaalde godsdienst of levensovertuiging wordt zo dus in verband gebracht met zowel de richting van het onderwijs waar de bezwaren tegen zijn gericht als met de overtuigingen waar de gemoedsbezwaren op berusten. Van een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing, waarop de gemoedsbezwaren berusten, is geen sprake indien het betreffende samenstel van opvattingen zich onvoldoende nauwkeurig laat bepalen of het daarin ontbreekt aan een voldoende mate van ernst of samenhang.
Tot slot moet sprake zijn van voldoende concrete en voldoende zwaarwegende bezwaren die verband houden met onderwijs aan kinderen zoals een school dat kan bieden (ECLI:NL:HR:2019:1925).
Van ‘overwegende bedenkingen’ kan samengevat dan ook alleen sprake zijn indien die:
- verband houden met ernstige gemoedsbezwaren die berusten op een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing,
- betrekking hebben op de richting en derhalve de fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing, van het in art. 5, aanhef en onder b, Lpw bedoelde onderwijs en
- zij voldoende concrete en voldoende zwaarwegende bezwaren betreffen die verband houden met onderwijs zoals een school dat kan bieden.
Het voorgaande laat zien dat het enkele bestaan van bezwaren tegen de richting van het onderwijs op basis van een welbepaalde levensovertuiging niet voldoende is voor een vrijstelling, ook niet als er daarnaast zou kunnen worden voorzien in thuisonderwijs. Er is ook ruimte om de concreetheid en het gewicht van de bezwaren tegen het te bieden onderwijs te beoordelen en dat kan ertoe leiden dat er geen grond voor vrijstelling is. Dit volgt ook uit enkele andere arresten van de Hoge Raad die na het standaardarrest ECLI:NL:HR:2019:1925 zijn gewezen (ECLI:NL:HR:2020:1157, ECLI:NL:HR:2022:1004, ECLI:NL:HR:2023:770).1
Indien de rechter oordeelt dat niet aan één van de genoemde vereisten wordt voldaan, kan hij reeds op die grond het beroep op de vrijstellingsgrond afwijzen, zonder dat hij hoeft te onderzoeken of voldaan is aan de overige vereisten (ook dit volgt uit HR:2019:1925). Daarbij kan naar het oordeel van het hof als uitgangspunt worden genomen dat een beroep op vrijstelling moet worden beoordeeld naar het moment waarop het is ingediend, maar dat laat onverlet dat ouders dat beroep in de strafzaak nader kunnen onderbouwen zolang daarmee niet in feite een nieuw beroep op een vrijstelling wordt gedaan. Het hof merkt daarbij op dat hetgeen de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht in dit verband kan worden beschouwd als tevens het standpunt van de (aldaar afwezige) medeverdachte en dat dit het standpunt van ‘de ouders’ is.
Vaststelling van feiten in de onderhavige zaak
Vast staat dat [dochter] , geboren op [geboortedag 2] 2017, niet staat ingeschreven als leerling van een school. Niet ter discussie staat voorts dat verdachte, de moeder van [dochter] , en medeverdachte (de vader) het gezag uitoefenen over [dochter] en dat zij op juiste wijze een beroep op de leerplichtvrijstelling hebben gedaan. Zij hebben met een brief (kennisgeving) van 23 februari 2022 een beroep op vrijstelling gedaan, en korte tijd later (11 maart 2022) een overzicht van scholen toegestuurd. Van alle schooltypes binnen redelijke afstand van de woning hebben de ouders beschreven wat de bezwaren daartegen zijn.
De leerplichtambtenaar heeft ouders uitgenodigd voor een gesprek en is naar aanleiding daarvan tot de conclusie gekomen dat ouders zich – kort gezegd – onvoldoende hebben georiënteerd op het onderwijsaanbod en de overwegende bedenkingen onvoldoende hebben geconcretiseerd, zodat niet aan de wettelijke eisen is voldaan. Dit is ouders per brief van 25 mei 2022 medegedeeld. Op een uitnodiging voor een verhoor is niet meer gereageerd. Er is vervolgens proces-verbaal opgemaakt en de officier van justitie is op basis daarvan tot vervolging overgegaan.
De ‘overwegende bedenkingen’ van de ouders en het oordeel van het hof
A. (Soennitisch) Islamitisch, joods, antroposofisch en christelijk onderwijs
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat de door de ouders aangehangen godsdienstige overtuiging een voldoende welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing is, de bedenkingen de richting van het (soennitisch) islamitische, joodse, antroposofische en christelijke onderwijs betreffen, dat de ‘overwegende bedenkingen’ verband houden met ernstige gemoedsbezwaren die berusten op de geloofsovertuiging van de ouders en dat deze bedenkingen voldoende concrete en zwaarwegende bezwaren betreffen. Samengevat komen die bezwaren er op neer dat bij het onderwijs op de betreffende scholen volgens hen sprake is van een met hun geloofsvisie strijdige leerstelligheid vanuit de islam, dan wel de antroposofie of het joodse of christelijk geloof, die voor hun dochter moeilijk te combineren zal zijn met hetgeen zij vanuit huis krijgt aangedragen.
Oordeel hof
Het hof is van oordeel dat de door de ouders aangehangen godsdienstige overtuiging, de Tasawwuf (het soefisme), een voldoende welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing is. Voorts stelt het hof vast dat de ‘overwegende bedenkingen’ die door de ouders zijn aangevoerd ten aanzien van de (soennitisch) islamitische, joodse, antroposofische en christelijke basisscholen in Amsterdam de richting van het onderwijs betreffen. Het hof stelt daarnaast vast dat de ‘overwegende bedenkingen’ verband houden met ernstige gemoedsbezwaren van de ouders die berusten op deze godsdienstige overtuiging. De ouders hebben ten aanzien van alle scholen die binnen een redelijke afstand van de woning gelegen zijn, kenbaar gemaakt wat hun overwegende bedenkingen dan wel bezwaren tegen de richtingen van deze scholen zijn. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat de ouders ten aanzien van de (soennitisch) islamitische, joodse, antroposofische en christelijke basisscholen in Amsterdam vooralsnog voldoende concreet hebben gemaakt wat hun bezwaren zijn. Die bezwaren zijn naar het oordeel van het hof ook voldoende zwaarwegend.
Openbaar onderwijs
Standpunt van de verdediging
Als eerste bezwaar tegen het openbaar onderwijs is namens de ouders aangevoerd dat dit type onderwijs de geloofsovertuiging van de ouders niet zal uitdragen of bevorderen, doordat de scholen neutraal zijn in hun levensbeschouwelijke opvattingen. Als tweede bezwaar is door de ouders aangevoerd dat openbare scholen alle religies zullen eerbiedigen, hetgeen de spirituele ontwikkeling van [dochter] zal schaden. Zo zal een openbare school volgens ouders geen afstand nemen van met de geloofsovertuiging van de ouders strijdige levensovertuigingen zoals het polytheïsme en het atheïsme en [dochter] zal bij gebrek aan onderwijs dat past bij haar geloofsovertuiging mogelijk ‘het paradijs niet binnengaan’. [dochter] zou zich voorts steeds moeten verantwoorden voor namen, woorden, ideeën en opvattingen die zij van huis uit meekrijgt en zou daarvan in de war kunnen raken of kunnen gaan twijfelen. Als derde bezwaar is door de ouders aangevoerd dat op een openbare school de geestelijke, cognitieve en sociale ontwikkeling van [dochter] van elkaar worden gescheiden, hetgeen zij onwenselijk achten nu de levensovertuiging van ouders geen onderscheid maakt tussen de spirituele en wereldse kanten van het leven. De raadsman heeft in dit verband betoogd dat de verdachte wil dat [dochter] de Tasawwuf in het onderwijs meekrijgt, waarbij het onderwijs en de geloofsovertuiging als het ware in elkaar worden verweven.
Oordeel hof
Hoewel bezwaren ook kunnen zijn gericht tegen het ontbreken van een richting, zoals in het algemeen openbaar onderwijs, en de bezwaren van de verdachte in zoverre dus aan de eisen voldoen, dienen deze ook te voldoen aan de eis van voldoende concreetheid en zwaarwegendheid. Vaststaat dat het openbaar onderwijs zich kenmerkt door levensbeschouwelijke neutraliteit. Dit vloeit onder meer voort uit artikel 23, derde lid, van de Grondwet en uit artikel 8, derde lid, aanhef en onder c, van de Wet op het primair onderwijs. Op openbare scholen wordt de spirituele ontwikkeling van leerlingen aan de ouders gelaten.
Op geen enkele wijze is gebleken dat hetgeen ouders vanuit geloofsovertuiging in de opvoeding aan [dochter] willen meegeven, wordt tegengesproken of afgekeurd op openbare scholen. De ouders hebben nagelaten concreet te maken op welke wijze de (geloofs)ontwikkeling van [dochter] wordt geschaad op het moment dat zij op een openbare school met andere geloofsovertuigingen bekend zou raken, hetgeen ook buiten school om zou kunnen gebeuren. De onderbouwing van de ouders dat [dochter] daarvan in de war raakt of zou kunnen gaan twijfelen, maakt naar het oordeel van het hof nog niet dat deze bedenking tegen het openbaar onderwijs voldoende concreet is gemaakt. Dat [dochter] zich steeds zou moeten verantwoorden voor namen, woorden, ideeën en opvattingen die zij van huis uit meekrijgt is niet concreet gemaakt. De enkele overtuiging dat [dochter] zonder het juiste onderwijs ‘het paradijs niet binnen zal gaan’, is een zwaarwegende overtuiging, maar levert daarmee nog niet een voldoende concreet en zwaarwegend bezwaar op tegen het onderwijs dat een school kan bieden. Zonder verdere onderbouwing sluiten de ouders met hun – algemeen geformuleerde – bezwaren per definitie iedere vorm van onderwijs uit, behalve onderwijs in de eigen specifieke leer van de Tasawwuf.
Zoals eerder overwogen staat het ouders vrij om volgens wettelijke eisen een school op te richten die aan hun wens tegemoet komt, maar het enkel ontbreken van het bestaan van een dergelijke school in de nabije omgeving, maakt nog niet dat [dochter] automatisch in aanmerking komt voor een vrijstelling op grond van artikel 5, aanhef en onder b, Lpw. Van ouders mag worden verlangd dat zij bij de scholen binnen redelijke afstand van hun woning onderzoek doen naar de ruimte die de scholen kunnen bieden aan leerlingen met speciale wensen ten aanzien van het onderwijs. Niet is gebleken dat de ouders met de openbare scholen in de nabije omgeving in gesprek zijn gegaan om bijvoorbeeld te onderzoeken of – en zo ja, op welke wijze – overtuigingen die de ouders afwijzen aan bod zullen komen. Om de concrete en zwaarwegende aard van de bezwaren tegen het onderwijs op scholen duidelijk te maken, zal veelal een dergelijk onderzoek naar die scholen (en verslaglegging dan wel kenbaarheid daarvan) nodig zijn.
Verder is ter terechtzitting nog aangevoerd dat op openbare scholen de intentie zou ontbreken om een autoritaire opstelling naar leerlingen zoveel mogelijk te voorkomen dan wel tot het uiterst noodzakelijke te beperken. Hoewel het hof deze stelling van ouders niet tot de lijst met aangevoerde bezwaren rekent, immers hebben zij deze niet eerder als zodanig opgegeven, merkt het hof hier ten overvloede over op dat voor zover dit al ziet op de richting van het openbaar onderwijs, de stelling, zonder verdere onderbouwing, niet is aan te merken als voldoende concreet en zwaarwegend. Overigens is gesteld noch gebleken dat ouders hebben onderzocht in hoeverre sprake is van een autoritaire opstelling op de scholen in hun nabije omgeving.
Artikel 2 Eerste Protocol EVRM
De raadsman heeft een beroep gedaan op artikel 2 Eerste Protocol EVRM. Het hof overweegt dat de omstandigheid dat de overheid volgens dit artikel het recht van ouders om zich van dat onderwijs dat overeenstemt met hun eigen godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging te verzekeren, dient te eerbiedigen, niet tot gevolg heeft dat de mogelijkheid een beroep te doen op vrijstelling van de verplichting om te zorgen dat een jongere als leerling van een school onderscheidenlijk een instelling staat ingeschreven, zoals voorzien in art. 5 in verbinding met art. 8, eerste lid, Lpw, niet aan een beperking kan zijn onderworpen, zoals die zijn neergelegd in art. 8, tweede lid, Lpw (ECLI:NL:HR:2015:2577).
Conclusie
Het hof komt tot het oordeel dat de verdachte geen beroep toekomt op de vrijstelling van artikel 5, aanhef en onder b, Leerplichtwet.
De omstandigheid dat een andere leerplichtambtenaar – die het dossier van de ouders thans behandelt –blijkens diens verklaring ter terechtzitting in hoger beroep meent dat de vrijstelling wél rechtsgeldig was, maakt dit niet anders. Hetzelfde heeft te gelden voor hetgeen is aangevoerd over (de mogelijkheid van) thuisonderwijs aan [dochter] . Dat zij thuisonderwijs krijgt, is op zichzelf immers geen grond om een vrijstelling (mede) te rechtvaardigen.
Het voorgaande heeft tot gevolg dat verdachte niet van rechtswege een vrijstelling voor de op haar rustende verplichtingen uit hoofde van de Leerplichtwet heeft verkregen.
Overwegingen ten overvloede
Het hof signaleert dat het aantal vrijstellingen wegens ’overwegende bedenkingen’ de afgelopen jaren hand over hand is toegenomen. Er bestaan bij leerplichtambtenaren in dit verband zorgen over het lot van kinderen met een vrijstelling.2 Er blijkt weinig zicht te zijn op hoe het met die kinderen gaat en er bestaat onvoldoende structureel toezicht op thuisonderwijs, voor zover ouders daar al in (kunnen) voorzien. Dit terwijl goed functionerend thuisonderwijs – dat ook regelmatig wordt gecontroleerd – een belangrijke voorwaarde is voor een systeem waarin vrijstellingen van de leer- en schoolplicht kunnen bestaan.
Het is het hof in dit verband opgevallen dat de instructie die leerplichtambtenaren hanteren bij hun toetsing van vrijstellingen3 een meer marginale toets lijkt in te houden dan die voortvloeit uit de rechtspraak (zie het hiervoor genoemde ECLI:NL:HR:2019:1925). Uit die instructie lijkt voort te vloeien dat slechts wordt getoetst of de bedenkingen ‘daadwerkelijk de richting van het onderwijs betreffen’. Dit is in het licht van de jurisprudentie ontoereikend. Uit een in 2023 gehouden enquête onder leerplichtambtenaren volgt overigens dat in een kwart van de gevallen de leerplichtambtenaar zelfs geen zicht heeft op de richting waarop de ouders zich beroepen, of er niet naar vraagt, en in het merendeel van de gevallen roepen zij de ouders alleen soms, of zelfs nooit, op om te worden gehoord.4
Een en ander maakt dat kan worden betwijfeld of het uit de jurisprudentie voortvloeiende kader leidt tot een juiste toetsing van vrijstellingen in de praktijk, terwijl evenmin is voorzien in een structurele vorm van kwalitatief goed thuisonderwijs.5 Deze twijfel heeft het hof ook overgehouden aan het horen van de leerplichtambtenaar ter terechtzitting in hoger beroep in de onderhavige zaak. Het resultaat van deze praktijk van kennelijk weinig indringende toetsing is dat een toenemend aantal kinderen als gevolg van de overtuigingen van hun ouders niet naar school gaat, terwijl er geen zicht bestaat op hoe het met hen gaat en of zij anderszins onderwijs volgen. Dit staat op gespannen voet met het uitgangspunt van de schoolplicht en de belangen van kinderen die daaraan ten grondslag liggen. Het hof roept daarom op om bij de handhaving van de Leerplichtwet in dit verband indringender te toetsen aan de geldende eisen wanneer een beroep wordt gedaan op vrijstelling wegens richtingsbezwaren.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij in de periode van 01 april 2022 tot en met 28 september 2022 te Amsterdam, als degene die het gezag uitoefende over de jongere [dochter] , geboren op [geboortedag 2] 2017, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere als leerling van een school, stond ingeschreven.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.