Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:GHAMS:2025:1480

Gerechtshof Amsterdam
20-03-2025
18-06-2025
23/444 tot en met 23/453
Belastingrecht
Hoger beroep

In geschil is of de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingebracht, en voorts of de onderhavige (navorderings)aanslagen ib/pvv en zvw en de vergrijpboeten terecht en tot de juiste hoogte zijn opgelegd. Hoger beroep ongegrond.

Rechtspraak.nl
Viditax (FutD) 2025061804
V-N Vandaag 2025/1224
FutD 2025-1273
V-N 2025/30.17.18

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 23/444 tot en met 23/453

20 maart 2025

uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,

tegen de uitspraak van 18 april 2023 in de zaak met kenmerken HAA 22/169 tot en met HAA 22/178 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2013 tot en met 2017 de volgende navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) en vergrijpboetes opgelegd:

- voor het jaar 2013, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van

€ 23.911. De boete bedraagt € 1.730. (23/444)

- voor het jaar 2014, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van

€ 27.197. De boete bedraagt € 2.049. (23/445)

  • -

    voor het jaar 2015, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.400. De boete bedraagt € 1.490. (23/446)

  • -

    voor het jaar 2016, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van

€ 37.700. De boete bedraagt € 2.428. (23/447)

- voor het jaar 2017, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van

€ 34.432. De boete bedraagt € 2.164. (23/448)

1.1.2.

De inspecteur heeft verder aan belanghebbende voor de jaren 2013 en 2014 de volgende navorderingsaanslagen inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (zvw) opgelegd en voor de jaren 2015 tot en met 2017 de volgende aanslagen zvw:
- een navorderingsaanslag zvw voor het jaar 2013, berekend naar een
bijdrage-inkomen van € 11.323. (23/449)

  • -

    een navorderingsaanslag zvw voor het jaar 2014, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 15.182. (23/450)

  • -

    een aanslag zvw voor 2015, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 21.073. (23/451)

  • -

    een aanslag zvw voor 2016, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 20.440. (23/452)

  • -

    een aanslag zvw voor 2017, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 18.432. (23/453).

1.2.

Bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar heeft de inspecteur de bovengenoemde navorderingsaanslagen, aanslagen en boetebeschikkingen gehandhaafd

1.3.

Op de daartegen ingestelde beroepen heeft de rechtbank als volgt beslist:

“De rechtbank:

  • -

    verklaart de beroepen ongegrond;

  • -

    vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de boetes;

  • -

    vermindert de boetes vanwege de overschrijding van de redelijke termijn tot de volgende bedragen:

jaar

boete

2013

€ 1.384

2014

€ 1.639

2015

€ 1.192

2016

€ 1.942

2017

€ 1.731

  • -

    veroordeelt verweerder tot het vergoeden van door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 2.500;

  • -

    draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser te vergoeden.”

1.4.

Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft verder nog een pleitnota en een nader stuk (aanvulling op de pleitnota) ingediend.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2025. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

2.1.

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende wordt in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

“1. Eiser staat sinds 19 juli 2016 ingeschreven op adres [adres 1] te [Z] . Daarvoor stond eiser gedurende de periodes 20 januari 2012 tot 26 mei 2015 en 23 juli 2015 tot 19 juli 2016 ingeschreven op het adres [adres 2] in [Z] . Gedurende de periode van 26 mei 2015 tot 23 juli 2015 is geen adres van eiser bekend.

2. Eiser is thans ongehuwd. Van 19 september 1972 tot 6 maart 2018 is eiser gehuwd geweest met mevrouw [persoon 1] . Mevrouw [persoon 1] is sinds 1 februari 1998 woonachtig op het adres [adres 3] [plaats A] .

3. Over de jaren 2013 t/m 2017 heeft eiser als volgt aangifte ib/pvv gedaan:

jaar

Aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning:

Bestaande uit:

2013

€ 12.588

WWB uitkering gemeente [Z] (€ 12.588)

2014

€ 12.015

WWB uitkering gemeente [Z] (€ 12.015)

2015

€ 1.327

Uitkering participatiewet gemeente [Z] (€ 1.327)

2016

€ 17.260

Uitkering participatiewet gemeente [Z] (€ 17.260)

2017

€ 16.000

Uitkering participatiewet gemeente [Z] (€ 12.085)

AOW uitkering (€ 2.903)

Pensioen (€ 1.012)

4. De aanslagen ib/pvv voor de jaren 2013 tot en met 2017 zijn overeenkomstig de ingediende aangiften opgelegd.

5. Op 9 oktober 2017 is bij eiser een boekenonderzoek aangekondigd (hierna: het boekenonderzoek). Naar aanleiding van de bevindingen van het boekenonderzoek zijn ook boekenonderzoeken bij [A C.V.] (hierna: [A C.V.] ) en [B CV] (hierna: [B CV] ) ingesteld. Van al deze boekenonderzoeken zijn controlerapporten opgemaakt en deze zijn op 10 oktober 2018 aan eiser verzonden.

6. In het rapport van het boekenonderzoek staat onder andere het volgende:

“3.1 Winst uit onderneming

Tijdens onderzoeken bij [A C.V.] en [B CV] heb ik het volgende geconstateerd.

[A C.V.]

is opgericht met ingang van 1 maart 2013. De onderneming is vanaf die datum gevestigd op [adres 4] [Z] . Er is uitsluitend sprake van een beherend vennoot bij deze vennootschap. Tot 11 augustus 2017 is dit [stichting A] en daarna [stichting B] .

Ik heb niet vast kunnen stellen dat er daadwerkelijk een commanditaire vennoot aanwezig is. Diverse keren heb ik gevraagd om een vennootschapscontract te overleggen. Dit is niet gebeurd.

Er is geen administratie of boekhouding overgelegd van waaruit vastgesteld kan worden of er op de balans is kapitaal van een commanditaire staat gepassiveerd.

Ik heb verder vastgesteld dat de activiteiten vanaf 27 juli 2016 van [A C.V.] op papier zijn overgenomen door [B CV] .

Uit het boekenonderzoek is tevens naar voren gekomen dat de resultaten van [A C.V.] nergens verantwoord zijn voor wat betreft een vorm van winstbelasting.

Als uiteindelijke gerechtigde tot de winst van de onderneming kom ik terecht bij [eiser]. Ik licht dit hieronder toe.

Tot en met 10 augustus 2017 was de beherend vennoot van [ [A C.V.] ] [stichting A] . De bestuurder van [stichting A] is per 10 augustus 2017 [eiser].

Vanaf 11 augustus 2017 is [stichting B] de beherend vennoot van [A C.V.] Vanaf 2 oktober 2017 is [eiser] bestuurder van deze stichting.

[Eiser] was daarnaast beslissingsbevoegd voor [A C.V.] en kon ook beschikken over de financiële middelen van de commanditaire vennootschap zoals de tegoeden op de bankrekening. Dit blijkt uit allerhande betalingen van zakelijk verantwoorde kosten die feitelijk privébestedingen van [eiser] waren.

[B CV]

is opgericht met ingang van 26 juli 2016. De onderneming is vanaf die datum gevestigd op [adres 4] [Z] . Er is uitsluitend sprake van een beherend vennoot bij deze vennootschap. Tot 19 oktober 2017 is dit [A C.V.] CV en daarna [stichting B] . Ik heb niet vast kunnen stellen dat er daadwerkelijk een commanditaire vennoot aanwezig is. Diverse keren is er door mij gevraagd om een vennootschapscontract te overleggen. [Eiser] heeft dit niet kunnen overleggen. Op de balans is ook geen kapitaal van een commanditaire vennoot gepassiveerd.

Tijdens het onderzoek is verder naar voren gekomen dat de resultaten van [B CV] nergens verantwoord zijn voor wat betreft een vorm van winstbelasting.

Als uiteindelijk gerechtigde tot de winst van de onderneming kom ik terecht bij [eiser]. Ik licht dit hieronder toe.

Tot 19 oktober 2017 was de bestuurder van [ [B CV] ] [A C.V.] heeft op haar beurt in de loop der jaren verschillende bestuurders gehad:

[stichting A] tot 10 augustus 2017;

[stichting B] vanaf 10 augustus 2017

De zelfstandig bevoegd bestuurder van [stichting A] is [eiser].

[stichting B] heeft verschillende zelfstandig bevoegd bestuurders gehad:

[bestuurder 1] tot 2 oktober 2017;

[Eiser] vanaf 2 oktober 2017.

De zelfstandig bevoegd bestuurder van [bestuurder 1] is eveneens [eiser].

[Eiser] was daarnaast beslissingsbevoegd voor [B CV] en kon ook beschikken over de financiële middelen van de commanditaire vennootschap zoals de tegoeden op de bankrekening. Dit blijkt uit allerhande betalingen van zakelijk verantwoorde kosten die feitelijk privébestedingen van [eiser] waren. [...]

Het bovenstaande overwegend ben ik van mening dat de resultaten van de beide vennootschappen ten gunste komen aan [eiser]. Feitelijk is sprake geweest van een eenmanszaak die heeft gehandeld onder [A C.V.] en [B CV] .

[...]

4.1

Auto

[A C.V.] CV heeft een financial leasecontract afgesloten met [bedrijf C] met ingang van 20 september 2014. Het gaat om de lease van een Dacia Logan met kenteken [kenteken 1] . Door het ontbreken van jaarstukken heb ik niet kunnen constateren of de auto geactiveerd was bij [A C.V.]

Op de balans van [B CV] is geen voertuig geactiveerd. Uit pragmatische overwegingen ga ik ervan uit dat de auto tot het ondernemingsvermogen van [eiser] behoorde.

[...]

5.3

Privé gebruik auto ten tijde van [A C.V.]

[Eiser] heeft vanaf 30 september 2014 de beschikking over een personenauto waarvan de kosten ten laste van het resultaat zijn gebracht. Het gaat om een Dacia Logan met kenteken [kenteken 1] . De auto heeft een cataloguswaarde van € 13.929.

Er is geen kilometeradministratie voor het voertuig bijgehouden.

De forfaitaire bijtelling voor het privé gebruik auto is 25% op jaarbasis. Voor de jaren 2014 tot en met 2017 geeft dit volgende correcties:

jaar correctie

2014 € 871

2015 € 3.482

2016 € 3.482

[...]

5.5

Privé gebruik auto ten tijde van [B CV]

[...]

De forfaitaire bijtelling voor het privé gebruik auto is 25% op jaarbasis. Voor 2017 corrigeer ik daarom een bedrag van € 3.482.”

7. In het rapport van het boekenonderzoek is verder aangekondigd dat het belastbaar inkomen uit werk en woning voor de jaren 2013 tot en met 2017 als volgt gecorrigeerd zal worden:

jaar

correctie belastbare winst

Belastbaar inkomen uit werk en woning ib/pvv

2013

€ 11.323

€ 23.911

2014

€ 15.182

€ 27.197

2015

€ 21.073

€ 22.400

2016

€ 20.440

€ 37.700

2017

€ 18.432

€ 34.432


De belastbare winst is hierbij berekend aan de hand van de omzet (bestaande uit de ontvangen bedragen) verminderd met de kosten (bestaande uit betaalde bedragen met uitzondering van privébestedingen) zoals deze blijken uit de afschriften van de bankrekening waarvan zowel [A C.V.] als [B CV] in de onderhavige jaren gebruik maakte (de [bank]-rekening met nummer [bankrekeningnummer] ; hierna de bankrekening). Bij deze winst is de bijtelling privégebruik auto opgeteld en vervolgens is hierop de MKB-winstvrijstelling toegepast. Er is geen zelfstandigenaftrek toegekend. Daarnaast zijn in het rapport de onderhavige vergrijpboetes van 50% aangekondigd.

8. Over de vergrijpboetes staat in het rapport van het boekenonderzoek het volgende:

“10.1 Vergrijpboete navorderingsaanslagen inkomstenbelasting

Over de correcties genoemd onder hoofdstuk 5 ben ik voornemens naast de navorderingsaanslag een vergrijpboete ingevolge artikel 67e Algemene wet inzake rijksbelastingen en paragraaf 25 en 27 Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst op te leggen. De vergrijpboete bedraagt 50%. De boete wordt u opgelegd omdat er sprake is van opzet.

De correctie voor de inkomstenbelasting vloeit voort uit niet aangegeven inkomsten. Belastingplichtige heeft in het controletijdvak een tweetal commanditaire vennootschappen ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Er hebben vervolgens op regelmatige basis handelingen in het economisch verkeer plaatsgevonden onder de noemer van deze commanditaire vennootschappen in het controle tijdvak 2013 tot en met 2017.

Feitelijk is er geen sprake van commanditaire vennootschappen omdat er uitsluitend een beherend vennoot is opgevoerd bij de inschrijving in het register van de Kamer van Koophandel. Belastingplichtige was beslissingsbevoegd en beschikte over de financiële middelen van beide vennootschappen. Dit blijkt ook uit allerhande betalingen van zakelijk verantwoorde kosten die feitelijk privé bestedingen van [eiser] waren.

De resultaten behaald met de activiteiten die uitgevoerd zijn onder de naam van de commanditaire vennootschappen zijn op geen enkele manier verantwoord onder een winstbelasting.

Door dit samenstel van handelingen met als doel het willens en wetens niet aangeven van winst uit onderneming is sprake van opzet.”

9. Naar aanleiding van de bevindingen van het boekenonderzoek zijn met dagtekening 10 november 2018 de onderhavige (navorderings)aanslagen ib/pvv en Zvw aan eiser opgelegd. Het belastbaar inkomen uit werk en woning respectievelijk het bijdrage-inkomen voor onderhavige jaren is hierbij als volgt vastgesteld:

jaar

Belastbaar inkomen uit werk en woning ib/pvv

Bijdrage-inkomen Zvw

2013

€ 23.911

€ 11.323

2014

€ 27.197

€ 15.182

2015

€ 22.400

€ 21.073

2016

€ 37.700

€ 20.440

2017

€ 34.432

€ 18.432

10. Gelijktijdig met het opleggen van de navorderingsaanslagen ib/pvv zijn vergrijpboetes van 50% van de te weinig geheven belasting opgelegd. De vergrijpboetes bedragen:

jaar

boete

2013

€ 1.730

2014

€ 2.049

2015

€ 1.490

2016

€ 2.428

2017

€ 2.164

11. Uit het uittreksel van het handelsregister van de Kamer van Koophandel (hierna: KvK) van [A C.V.] volgt dat [A C.V.] is opgericht op 1 maart 2013 en is opgeheven per 1 oktober 2019. Het vestigingsadres van [A C.V.] was in de periode 1 maart 2013 tot en met 30 september 2015 [adres 3] . Met ingang van 1 november 2016 is het vestigingsadres [adres 4] . De beherend van [A C.V.] is met ingang van 17 oktober 2017 [stichting A] .

12. [stichting A] is blijkens de oprichtingsakte opgericht op 3 augustus 2010 door de Stichting [bestuurder 1] . Stichting [bestuurder 1] werd hierbij vertegenwoordigd door eiser. Op 9 januari 2018 is het faillissement van [stichting A] uitgesproken. 16 april 2019 is het faillissement opgeheven in verband met de toestand van de boedel.

13. Stichting [bestuurder 1] is opgericht op 31 augustus 1993 door eiser. In de oprichtingsakte van Stichting [bestuurder 1] staat onder meer het volgende:

“Heden, de één en dertigste augustus negentien honderd drie en negentig, verscheen voor mij, [eiser], fiscalist [...].”

14. [B CV] is volgens de gegevens uit het handelsregister van het KvK opgericht op 26 juli 2016. [A C.V.] is per oprichtingsdatum de beherend vennoot. Vanaf 19 oktober 2017 is [stichting B] de beherend vennoot. Met ingang van 1 februari 2018 is [BV 1] de beherend vennoot.

15. [stichting B] is opgericht op 3 augustus 2017 door Stichting [bestuurder 1] . Stichting [bestuurder 1] werd hierbij vertegenwoordigd door eiser.

16. [A C.V.] en [B CV] hebben geen personeel in dienst. In zijn brief met dagtekening 14 februari 2019 gericht aan verweerder, heeft eiser geschreven dat het klopt dat hij werkzaamheden voor CV [B CV] verricht.

17. In een brief van 30 november 2017 van de [bank] gericht aan [B CV] staat dat met ingang van 30 november 2017 een wijziging van bevoegde personen tot de bankrekening heeft plaatsgevonden. Uit het bijgevoegde overzicht blijkt dat eiser op 30 november 2017 de vertegenwoordiger en gemachtigde van de bankrekening is.

18. [A C.V.] en [B CV] maken gebruik van de website www. [A C.V.] .nl. Uit de informatie op de website blijkt dat onder de naam [A C.V.] ondernemingsactiviteiten worden verricht die zich met name richten op het adviseren van personen met schulden die een onderneming willen starten. Uit een prijsoverzicht van [A C.V.] , blijkt voorts dat onder de naam [A C.V.] ook fiscaal advies werd gegeven. Bij het dienstenoverzicht op een afdruk van [*] staat onder meer:

“Een eigen bedrijf beginnen terwijl u schulden heeft is moeilijk maar niet onmogelijk zelfs ondernemen in de WSNP maakt [A C.V.] mogelijk

[…]
Vorm A.
Het probleem.
[…]
De oplossing!
Oprichting vennootschap waarin onze stichting commandite is u heeft hiermee een afgescheiden vermogen met alle fiscale voordelen van de eenmanszaak . U kunt ondernemen zonder de dreiging van oude schuldeisers u heeft hiermee beslagvrije bankrekening voor de zaak alsmede beslagvrije privé bankrekening indien gewenst.
Auto’s en ander goederen worden eigendom van de vennootschap en zijn hier door veilig voor beslag.
U kunt in deze vorm huurcontracten lease en leningsovereenkomsten aangaan.
U bent hoofdelijke aansprakelijk voor de schulden die u maakt met de vennootschap.
U kunt dit alleen aangaan met een onafhankelijke derde partij , [A C.V.] verzorgt door middel van haar beheersstichting voor deze onafhankelijke derde partij. […]”

2.2.

Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3 Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is, evenals bij de rechtbank, in geschil of de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingebracht, en voorts of de onderhavige (navorderings)aanslagen ib/pvv en zvw en de vergrijpboeten terecht en tot de juiste hoogte zijn opgelegd.

4 Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil als volgt overwogen en beslist:

Op de zaak betrekking hebbende stukken en getuigenaanbod

22. Op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient verweerder alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechter over te leggen. Deze verplichting geldt ongeacht of de belanghebbende gebaat is bij het overleggen van de desbetreffende stukken of dat de belanghebbende is geschaad in zijn belangen indien deze stukken niet worden overgelegd (zie HR 23 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1182). Zij heeft ten doel te waarborgen dat een geschil over een besluit wordt beslecht op basis van alle relevante feitelijke gegevens die aan het bestuursorgaan ter beschikking staan, zodat de belanghebbende zich daarover kan uitlaten en de rechter daarmee bij zijn beoordeling rekening kan houden. Tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren alle stukken die de inspecteur ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. Stukken die de inspecteur wel heeft gebruikt ter onderbouwing van zijn besluit, maar die voor de beoordeling van de zaak door de rechter niet (langer) van belang zijn, behoren niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken. Indien verweerder verzuimt te voldoen aan de verplichting om op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen is het op grond van artikel 8:31 van de Awb aan de rechter om daaruit de gevolgtrekkingen te maken die hem geraden voorkomen (zie HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672).

23. Een partij die aanleiding ziet voor het horen van getuigen die niet ter zitting zijn verschenen, kan de rechter verzoeken de getuigen op te roepen (artikel 8:63, lid 3, Awb). Op dat verzoek dient de rechter te beslissen, voor zover hij geen aanleiding ziet gebruik te maken van zijn bevoegdheid de desbetreffende getuigen ambtshalve op te roepen. Bij de beoordeling van het verzoek mag de rechter in aanmerking nemen of de verzoekende partij aan de voorschriften van artikel 8:60, lid 4, Awb heeft voldaan. Indien de verzoekende partij aan de eisen van artikel 8:60, lid 4, Awb heeft voldaan - hetgeen erop neer komt dat die partij uiterlijk tien dagen voor de zitting aan de rechter en de wederpartij heeft laten weten getuigen te hebben opgeroepen - en die getuigen, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting zijn verschenen, kan het verzoek van die partij aan de rechter om de niet ter zitting verschenen getuigen op te roepen, in beginsel alleen worden afgewezen als de rechter van oordeel is dat het horen redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De rechter kan oordelen dat het horen redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak ingeval het verzoek geen betrekking heeft op feiten die in geschil zijn en tot de beslissing van de zaak kunnen leiden. In zijn uitspraak dient de rechter melding te maken van het verzoek, de beslissing en de gronden van de beslissing. De mate waarin de beslissing motivering behoeft, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval (HR 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1786).

24. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder niet aan de ingevolge artikel 8:42 van de Awb op hem rustende verplichting alle op de zaak betrekking hebbende stukken in beroep over te leggen heeft voldaan. Hiertoe voert hij aan dat verweerder ten onrechte de afschriften van zijn privé bankrekening niet heeft overgelegd en dat verweerder ten onrechte geen stukken van een bij [D] C.V. (hierna: [D]) uitgevoerd derdenonderzoek heeft overgelegd. Ter staving van zijn stelling dat verweerder een derdenonderzoek bij [D] heeft uitgevoerd, heeft eiser een bewijsaanbod gedaan in de vorm van getuigenbewijs.

25. De rechtbank is van oordeel dat verweerder heeft voldaan aan zijn verplichting alle op de zaak betrekking hebbende stukken in te brengen. Hiertoe overweegt de rechtbank dat nergens uit de stukken af te leiden valt dat verweerder over gegevens van de privé bankrekening van eiser beschikt of heeft beschikt. Alle correcties zijn gebaseerd op de zakelijke bankrekening van de CV’s. In reactie op eisers stelling heeft verweerder geloofwaardig verklaard dat hij in het kader van het boekenonderzoek geen afschriften van eisers privébankrekening bij de bank heeft opgevraagd. Gelet hierop kunnen deze stukken derhalve geen op de zaak betrekking hebbende stukken zijn. Overigens valt deze stelling van eiser niet te rijmen met eisers ter zitting ingenomen standpunt dat verweerder de afschriften van zijn privé bankrekening had moeten opvragen, in het kader van een zorgvuldig onderzoek (zie punt 40.).

26. Ten aanzien van de stukken van een mogelijk derdenonderzoek bij [D], volgens eiser een onderneming van zijn zoon, is de rechtbank van oordeel dat deze stukken, zo deze al bestaan, geen op de zaak betrekking hebbende stukken zijn. In de eerste plaats is verweerder niet bekend met dit onderzoek; het beweerdelijke stuk heeft hem niet ter beschikking gestaan en is niet gebruikt bij het vaststellen van de belastingschuld van eiser. Hieraan voegt de rechtbank toe dat de (navorderings)aanslagen gelet op hetgeen in het rapport van het boekenonderzoek staat vermeld, niet zijn gebaseerd op de uitkomsten van dit mogelijke derdenonderzoek bij [D] en er ook geen aanwijzingen zijn dat, zoals eiser heeft gesteld, ondernemingswinsten uit deze CV aan eiser zijn toegerekend en in de onderhavige (navorderings)aanslagen zijn begrepen. Eiser heeft desgevraagd niet kunnen toelichten waarom dit anders zou zijn en het rapport dus wel relevant zou kunnen zijn. De rechtbank is daarom van oordeel dat een eventueel rapport van een derdenonderzoek bij [D] voor de beoordeling van de zaak niet van belang kan zijn. Verder heeft eiser geen getuigen meegebracht naar de zitting bij de rechtbank. Hij heeft dit verklaard met de opmerking dat hij ook niet wist dat verweerder zou ontkennen dat er een derdenonderzoek bij [D] was geweest. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank echter ook geen aanleiding om getuigen op te roepen en te horen die kunnen verklaren dat een derdenonderzoek bij [D] heeft plaatsgevonden, want naar het oordeel van de rechtbank kan het horen van deze getuigen redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De rechtbank wijst eisers verzoek om getuigen op te roepen en te horen dan ook af.

Omkering en verzwaring van de bewijslast

27. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres niet de vereiste aangifte heeft gedaan als bedoeld in artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, met als gevolg dat de rechtbank het beroep ongegrond dient te verklaren tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (de zogeheten omkering en verzwaring van de bewijslast).

28. Volgens vaste jurisprudentie heeft een belastingplichtige niet de vereiste aangifte gedaan indien sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief bezien aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting en de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Dat de vereiste aangifte niet is gedaan, dient verweerder volgens regels van normale bewijslastverdeling aannemelijk te maken. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.

29. Tussen partijen is niet in geschil dat onder de namen [A C.V.] en [B CV] een onderneming is gedreven. Eiser stelt zich - naar de rechtbank begrijpt - evenwel op het standpunt dat deze onderneming niet voor zijn rekening en risico gedreven is, maar voor rekening en risico van de commanditaire vennootschappen, dan wel de daarmee verbonden stichtingen of andere personen.

30. De rechtbank is van oordeel dat de vennootschapsvorm van commanditaire vennootschappen bij [A C.V.] en [B CV] geen reële betekenis heeft, evenmin als de structuur met stichtingen of (onbekende) derden. Uit het rapport van het boekenonderzoek, de uittreksels uit het handelsregister van de KvK en de oprichtingsaktes van de verschillende stichtingen leidt de rechtbank af dat eiser als enige persoon betrokken is geweest bij het oprichten van de stichtingen en de commanditaire vennootschappen [A C.V.] en [B CV] en in de onderhavige jaren daarnaast als enig bekende (indirect) bestuurder en enig bekende (indirect) beherend vennoot van [A C.V.] en [B CV] stond ingeschreven. Eiser heeft nog geen begin van bewijs geleverd van het bestaan van een commanditaire vennoot danwel een vennootschapscontact van beide commanditaire vennootschappen, terwijl van eiser als indirect bestuurder van deze commanditaire vennootschappen mag worden verwacht dat hij wel over deze informatie beschikt. Dat eiser niet betrokken zou zijn geweest bij het oprichten van [A C.V.] en daarom niet over het vennootschapscontract zou beschikken, acht de rechtbank ongeloofwaardig, nu uit de stukken van het geding blijkt dat De [stichting A] sinds de oprichting van de [A C.V.] tot in elk geval 11 augustus 2017 in het handelsregister van de KvK ingeschreven heeft gestaan als beherend vennoot van [A C.V.] en eiser degene is geweest die deze stichting namens Stichting [bestuurder 1] (welke stichting ook door eiser is opgericht) heeft opgericht. Tot slot maakt de omstandigheid dat [A C.V.] en [B CV] als commanditaire vennootschappen zijn ingeschreven in het handelsregister van de KvK dit niet anders, nu de KvK niet beoordeelt of een commanditaire vennootschap die wordt ingeschreven ook daadwerkelijk als zodanig bestaat.

31. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de onderneming die onder de namen [A C.V.] en [B CV] werd gedreven feitelijk voor rekening en risico door eiser werd gedreven en dat de winsten uit die onderneming, in welke vorm deze dan ook werd gedreven, dus rechtstreeks toekomen aan eiser. Hierbij neemt de rechtbank, naast het onder 30. overwogene, mede in aanmerking dat [A C.V.] en [B CV] geen personeel in dienst hadden en dat eiser de enige persoon is die werkzaamheden in naam van [A C.V.] en [B CV] uitvoerde. De rechtbank volgt eiser hierbij niet in zijn stelling dat de werkzaamheden ook door derden werden uitgeoefend, nu eiser deze stelling niet heeft onderbouwd en uit de stukken van het geding ook geen aanknopingspunten naar voren komen waaruit af te leiden valt dat er, naast eiser, ook derden zijn geweest die werkzaamheden namens [A C.V.] en [B CV] hebben verricht. Uit het rapport van het boekenonderzoek en de stukken afkomstig uit het handelsregister van de KvK leidt de rechtbank voorts af dat eiser in de onderhavige jaren de enige persoon is die betrokken is geweest bij het oprichten en bestuur van [A C.V.] en [B CV] en de daaraan verbonden stichtingen (zie hierboven). De rechtbank acht daarom aannemelijk dat eiser degene was die verbintenissen met klanten aanging en de beslissingsbevoegdheid had in de onderneming.

32. Het is ook aannemelijk dat eiser daadwerkelijk over de gelden van de onderneming beschikte. De rechtbank leidt uit de rekeningafschriften van de bankrekening af dat veel privé-uitgaven van deze rekening werden betaald. Dat zijn onder meer bijna dagelijkse huishoudelijke uitgaven voor etenswaren en dergelijke geweest, die weliswaar niet onmiskenbaar naar eiser zijn te herleiden. Maar er zijn ook privé-uitgaven wel direct voor eiser gedaan, zoals de betalingen aan [vereniging 1] en [vereniging 2] met de omschrijving [X]. De andere uitgaven voor vogelvoer en vogelboekjes en dergelijke, die met enige regelmaat voorkomen, zullen dan ook voor en door eiser zijn gedaan. Hiermee is het beschikken van eiser over de ondernemingsgelden aangetoond en ligt het in de rede dat ook de andere dagelijkse privé-uitgaven door hem zijn gedaan. Eiser had immers ook de beslissingsmacht. Als eiser dit niet zelf deed, had hij moeten weten wie dit wel deed, maar daarover heeft eiser niets losgelaten. Dat veel van de betalingen in de omgeving van [plaats A] hebben plaatsgevonden en eiser op dat moment niet in [plaats A] stond ingeschreven of zonder inschrijvingsadres (zoals eiser zegt: dakloos) was, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel, omdat eisers toenmalige echtgenote in [plaats A] woonde en ook [A C.V.] daar aanvankelijk gevestigd was, zodat goed mogelijk is dat eiser daar ook was.

33. Eisers stellingen dat hij volgens de brief van de [bank] pas met ingang van 30 november 2017 beschikkingsbevoegd over de bankrekening zou zijn, dat derden ook de beschikking tot de bankrekening zouden hebben gehad en dat er geen betalingen van de bankrekening naar zijn privérekening zijn geweest, brengen de rechtbank niet tot een ander oordeel. Zoals hiervoor overwogen baseert de rechtbank zijn oordeel immers voornamelijk op de omstandigheden dat eiser als enige betrokken was bij en werkzaamheden uitvoerde namens [A C.V.] en [B CV] . Daarnaast leidt de rechtbank uit de bankafschriften af dat privébetalingen van eiser via de bankrekening zijn verricht. Gelet hierop acht de rechtbank aannemelijk dat eiser de beschikking had over deze bankrekening. Ook blijkt uit de onder 17. genoemde brief van de [bank] naar het oordeel van de rechtbank niet dat eiser voor die tijd niet beschikkingsbevoegd over de rekening was. Het enige dat de rechtbank afleidt uit de brief is dat er een wijziging is geweest, maar eiser heeft geen duidelijkheid kunnen verschaffen over wie voordien beschikkingsbevoegd was over de rekening. Hij heeft ter zitting weliswaar een naam genoemd van een adviseur die mogelijk beschikkingsbevoegd zou zijn geweest, maar heeft geen bewijs van zijn stelling aangedragen. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn stelling dat derden de beschikking zouden hebben gehad over de bankrekening, nu verweerder deze stelling gemotiveerd heeft weersproken en bewijs voor deze stelling ontbreekt. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser als (indirect) bestuurder van [A C.V.] en [B CV] wel over deze informatie zou moeten beschikken.

34. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank aannemelijk dat de onderneming die onder de namen [A C.V.] en [B CV] werd gedreven voor rekening en risico van eiser werd gedreven en dat de voordelen uit onderneming aan eiser toekwamen.

35. Uit de afschriften van de bankrekening blijkt voorts dat de onderneming die handelde onder de namen [A C.V.] en [B CV] winst heeft gemaakt. Dit wordt door eiser ook niet betwist. Eiser heeft eveneens niets aangevoerd tegen de hoogte van door verweerder vastgestelde winst van [A C.V.] en [B CV] . Gelet op de uitkomsten van het boekenonderzoek acht de rechtbank aannemelijk dat zowel in absoluut als relatief aanzienlijk te weinig belasting is geheven op de door eiser gedane aangiften. Dit betekent dat eiser de vereiste aangiften niet heeft gedaan en dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. Dit brengt mee dat het aan eiser is om te doen blijken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.

Redelijke schatting

36. De omkering en verzwaring van de bewijslast geeft verweerder niet de bevoegdheid aanslagen naar willekeur vast te stellen. De aanslagen dienen te berusten op een redelijke schatting.

37. Naar het oordeel van de rechtbank berusten de aanslagen op een redelijke schatting. Verweerder heeft de berekening van de te weinig geheven ib/pvv gebaseerd op de ontvangen en betaalde bedragen van de bankrekening van [A C.V.] en [B CV] . Verweerder heeft vervolgens hierbij de bijtelling voor de auto met kenteken [kenteken 1] opgeteld en hierop de MKB-winstvrijstelling toegepast. Verweerder heeft geen zelfstandigenaftrek in aanmerkingen genomen, omdat nergens uit af te leiden is hoeveel uren eiser aan de onderneming heeft besteed.

Tegenbewijs

38. Eiser heeft geen gronden aangevoerd tegen de hoogte van de door verweerder vastgestelde winst (omzet min kosten) uit onderneming. Met hetgeen hij wel heeft aangevoerd, heeft hij voorts niet doen blijken dat en in hoeverre de aanslagen onjuist zijn. De stelling dat de auto niet alleen aan hem, maar ook aan anderen ter beschikking stond, heeft eiser op geen enkele wijze onderbouwd. Eiser heeft er voorts over geklaagd dat verweerder ten onrechte geen zelfstandigenaftrek aan hem heeft toegekend, maar heeft geen bewijs aangedragen waaruit blijkt dat hij in de onderhavige jaren aan het urencriterium voldeed.

39. Gelet op het vorenoverwogene zijn de aanslagen naar het oordeel terecht en tot de juiste hoogte opgelegd.

Zorgvuldigheidsbeginsel

40. Voor zover eiser heeft beoogd te stellen dat verweerder het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden omdat hij tijdens het boekenonderzoek niet de afschriften van zijn privérekening heeft opgevraagd en door geen nader onderzoek naar de beherend vennoten te doen, overweegt de rechtbank als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld. Verweerder heeft in het rapport uiteengezet op welke bevindingen zijn conclusies zijn gestoeld en hoe hij tot de opgelegde correcties is gekomen. Eiser vindt dat verweerder nog meer informatie had moeten vergaren, maar de correcties zijn degelijk onderbouwd, zodat het zorgvuldigheidsbeginsel niet noopte tot nader onderzoek door verweerder. Ook niet nadat eiser had geweigerd om bepaalde stukken zelf aan verweerder te verstrekken. Het onderzoek was immers zonder die stukken ook al grondig genoeg en die weigering komt dan ook voor rekening van eiser.

Vergrijpboetes

41. De vergrijpboetes zijn opgelegd op de grond dat het aan (voorwaardelijk) opzet van eiser is te wijten dat met betrekking tot de winst uit de onderneming die eiser onder de naam [B CV] heeft geëxploiteerd te weinig ib/pvv is betaald. De aanwezigheid van (voorwaardelijk) opzet kan alleen worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden door verweerder overtuigend worden aangetoond (HR 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526).

42. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de boete aangevoerd. De rechtbank is van oordeel dat het voor de onderhavige jaren overtuigend is aangetoond dat het aan (voorwaardelijk) opzet van eiser is te wijten dat de aanslagen ib/pvv voor de onderhavige jaren tot een te laag bedrag zijn vastgesteld. In dit verband overweegt de rechtbank dat naar haar oordeel in voldoende mate is komen vast te staan dat de winst van de onderneming die onder de namen [A C.V.] en [B CV] werd gedreven rechtstreeks aan eiser toekomt. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat in voldoende mate is komen vast te staan dat eiser als enige betrokken was bij en werkzaamheden verrichtte voor [A C.V.] en [B CV] .

43. Voorts moet eiser ten tijde van het doen van de aangiften zich er ook van bewust van zijn geweest dat de aangiften onjuist waren. Redengevend hiertoe acht de rechtbank dat eiser gelet op de werkzaamheden die hij voor [A C.V.] en [B CV] uitvoerde over voldoende juridische en fiscale kennis beschikte om te weten dat de onderneming feitelijk voor zijn rekening en risico werd gedreven. Hij heeft als ondernemer over de gelden van de onderneming beschikt alsof ze van hem zelf waren en heeft werkzaamheden verricht, en ook zonder fiscale kennis is dan duidelijk dat er inkomsten moeten worden verantwoord. Eiser heeft echter geen enkele inkomst uit de onderneming of werkzaamheid opgegeven in zijn aangifte. Extra steun voor dit oordeel vindt de rechtbank in de omstandigheid dat eiser zichzelf in de oprichtingsakte van Stichting [bestuurder 1] als fiscalist heeft gerepresenteerd en dat uit de onder 18. bedoelde prijslijst van [A C.V.] ook blijkt dat de diensten van [A C.V.] mede het oprichten van commanditaire vennootschappen en het geven van fiscaal advies omvatten. Hierbij merkt de rechtbank nog op dat er geen enkel aanknopingspunt is waaruit kan worden afgeleid dat eiser derden inschakelde voor het geven van fiscale adviezen en dat de winsten van [A C.V.] en [B CV] , naar verweerder onweersproken heeft gesteld, in de onderhavige jaren ook niet elders zijn verantwoord. Eiser heeft weliswaar nog gesteld dat de winst van [B CV] bij de beherend vennoot, [BV 1], in aanmerking is genomen, maar [BV 1] is pas sinds 1 februari 2018 als beherend vennoot in het handelsregister van het KvK ingeschreven en was dus niet de beherend vennoot in de onderhavige jaren.

44. Eiser beschikte dus over voldoende kennis om te weten dat hij inkomsten in verband met [A C.V.] en [B CV] in zijn aangifte diende te verantwoorden en dat door dat niet te doen een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Deze aanmerkelijke kans heeft eiser bewust aanvaard. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de boetes terecht zijn opgelegd en passend en geboden zijn.

45. Wel dient (ambtshalve) te worden beoordeeld of de boetes gematigd moeten worden wegens de overschrijding van de redelijke termijn als genoemd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). In beginsel is daarvan sprake indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak heeft gedaan. Deze termijn vangt aan op het moment dat een handeling is verricht waaraan eiser in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd.

46. De rechtbank stelt vast dat de boetes zijn aangekondigd in het rapport van het

boekenonderzoek op 10 oktober 2018. Aangezien tussen het moment van de aankondiging en deze uitspraak van de rechtbank 55 maanden zijn verstreken, is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM met 31 maanden overschreden. De rechtbank ziet daarom aanleiding om de boetes voor de onderhavige jaren met 20% te matigen tot:

jaar

boete

2013

€ 1.384

2014

€ 1.639

2015

€ 1.192

2016

€ 1.942

2017

€ 1.731

47. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.

Vergoeding immateriële schade

48. Eiser heeft een verzoek tot vergoeding van immateriële schade gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr.14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar (24 maanden) nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.

49. In gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de onderhavige zaken in de hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp en zijn deze gezamenlijk behandeld.

50. Gelet op het feit dat de bezwaarschriften op 12 december 2018 door verweerder zijn ontvangen, is de termijn op die datum aangevangen. Aangezien de rechtbank uitspraak doet op 18 april 2023, is een periode van afgerond 53 maanden verstreken. Feiten of omstandigheden op grond waarvan zou kunnen worden geconcludeerd dat deze termijn wegens bijzondere omstandigheden zou moeten worden verkort zijn gesteld noch gebleken. Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn afgerond 29 maanden bedraagt. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 2.500. Als regel heeft te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. De uitspraak op bezwaar was op 26 november 2021. De bezwaarfase heeft dus (afgerond) 36 maanden, en daarmee 30 maanden te lang geduurd. De beroepsfase heeft (afgerond) 17 maanden en dus niet te lang geduurd. Daarom is de overschrijding van de redelijke termijn geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase. De schadevergoeding dient daarom geheel door verweerder te worden betaald.”

5 Beoordeling

Op de zaak betrekking hebbende stukken en bewijsaanbod

5.1.

Belanghebbende heeft zijn in beroep ingenomen standpunt dat de inspecteur niet aan de ingevolge artikel 8:42 Awb op hem rustende verplichting om alle op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen heeft voldaan en de in dat kader aangevoerde gronden in hoger beroep herhaald. Dit standpunt heeft de inspecteur wederom gemotiveerd betwist.

5.2.

De rechtbank heeft in de overwegingen 22 en 25 van haar uitspraak juist en op goede gronden geoordeeld dat afschriften van belanghebbendes privébankrekening geen op de zaak betrekking hebbende stukken zijn in de zin van artikel 8:42 Awb. Het Hof neemt dit oordeel en de gronden waarop het berust derhalve over en maakt deze tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.

5.3.

Het Hof constateert voorts dat de inspecteur in hoger beroep ter zitting van het Hof stukken ter zake van een bij [D] C.V. uitgevoerd derdenonderzoek heeft overgelegd. Hiermee is de feitelijke grondslag, een niet-overleggen van stukken met betrekking tot dat onderzoek, aan belanghebbendes stelling en bewijsaanbod in dezen (overweging 24 rechtbankuitspraak) komen te vervallen. Dit nog daargelaten dat belanghebbende in de uitnodiging voor de zitting is gewezen op de mogelijkheid getuigen mee te brengen of op te roepen. Hij heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Het Hof acht het niet zinvol desalniettemin zelf een of meer getuigen op te roepen.

Omkering van de bewijslast

5.4.

Hetgeen de rechtbank heeft overwogen in overweging 30 wordt door het Hof onderschreven. Ook het Hof is derhalve van oordeel dat de vennootschapsvorm van commanditaire vennootschappen bij [A C.V.] en [B CV] geen reële betekenis heeft, evenmin als de structuur met stichtingen of (onbekende) derden. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.

Het Hof overweegt voorts als volgt.

5.5.

Met hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd heeft hij overtuigend aangetoond dat de onderneming die onder de namen [A C.V.] en [B CV] werd gedreven feitelijk voor rekening en risico door belanghebbende werd gedreven en dat de winsten uit die onderneming, in welke vorm deze dan ook werd gedreven, dus rechtstreeks toekomen aan belanghebbende. Hetgeen de rechtbank bij haar oordeel ter zake heeft overwogen in overweging 31, 1e, 2e, 3e en 4e volzin, neemt het Hof over. Eveneens staat buiten redelijke twijfel vast dat belanghebbende daadwerkelijk over de gelden van de onderneming beschikte, dit op grond van hetgeen de rechtbank heeft overwogen onder 32, 2e en volgende volzinnen.

5.6.

Gelet op de uitkomsten van het boekenonderzoek is aanvankelijk in absolute en in relatieve zin te weinig belasting geheven naar aanleiding van de door belanghebbende gedane aangiften ib/pvv (zie overweging 35, 1e, 2e en 3e volzin van de rechtbankuitspraak).

Ten tijde van het doen van die aangiften wist belanghebbende dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven als zijn aangiften zouden worden gevolgd. Dit leidt het Hof af uit de omstandigheden dat (i) de onderneming [A C.V.] feitelijk voor rekening en risico van belanghebbende werd gedreven, (ii) de vennootschapsvorm van commanditaire vennootschappen bij [A C.V.] geen enkele reële betekenis had, en (iii) de winsten uit de onderneming in hun geheel en rechtstreeks aan belanghebbende toekwamen, van welke winsten belanghebbende in zijn aangiften echter jaarlijks geen melding maakte.

Het vorenstaande tezamen genomen maakt dat de inspecteur is geslaagd in zijn bewijslast dat de vereiste aangiften niet zijn gedaan, en dit heeft tot gevolg dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. Dit brengt mee dat het aan belanghebbende is om te doen blijken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Met de rechtbank acht het Hof belanghebbende in deze bewijslast vervolgens echter niet geslaagd. Het Hof neemt de overwegingen 38 en 39 van de rechtbank in dezen over en het maakt deze tot de zijne.

5.7.

Tot slot ligt dan de vraag voor of de aanslagen berusten op een zogenoemde redelijke schatting. Het Hof acht met de rechtbank dat hiervan sprake is, onderschrijft tevens die overwegingen en maakt die tot de zijne (overwegingen 36 en 37 van de rechtbankuitspraak).

Zorgvuldigheidsbeginsel

5.8.

Het Hof acht het oordeel van de rechtbank ter zake van een niet-schenden van het zorgvuldigheidsbeginsel door de inspecteur juist en op goede gronden te berusten. Het Hof neemt dit oordeel daarom eveneens over en maakt het tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel in dezen.

Vergrijpboeten

5.9.

Ook in hoger beroep heeft belanghebbende geen zelfstandige gronden tegen de boetes aangevoerd. Voor het beantwoorden van de vraag of de boeten terecht zijn opgelegd, dient het Hof te beoordelen of de bestanddelen van het beboetbare feit overtuigend zijn aangetoond (HR 8 april 2022, ECLI:HR:NL:2022:526). Dit komt, gelet op de omschrijving van het beboetbare feit in artikel 67e, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), er in dit geval op neer of het buiten redelijke twijfel is dat de (primitieve) aanslagen ib/pvv tot een te laag bedrag zijn vastgesteld en dat dit aan de (voorwaardelijke) opzet van belanghebbende is te wijten .

5.10.

Niet in geschil is dat de in de onderhavige jaren door de inspecteur gemaakte correcties op de aangiften en de daarop gebaseerde boeten geheel voortvloeien uit door belanghebbende niet aangegeven inkomsten. Deze inkomsten zien op hun beurt in hun geheel op winsten die belanghebbende als enig bij de onderneming betrokkene, rechtstreeks genoot uit [A C.V.] en later [B CV] C.V. De vennootschapsvorm van de commanditaire vennootschappen had geen enkele reële betekenis. Belanghebbende heeft, door in de aangiften voor de onderhavige jaren de winsten genoten uit de door hem voor zijn eigen rekening gedreven onderneming niet op te nemen, bewust de aanmerkelijke kans aanvaard (op de koop toe heeft genomen) dat daardoor te weinig belasting werd geheven. Het staat dan ook naar het oordeel van het Hof buiten redelijke twijfel vast dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat de (primitieve) aanslagen tot te lage bedragen zijn vastgesteld, waardoor aanvankelijk te weinig belasting is geheven.

5.11.

De conclusie van het hiervoor overwogene is dat de inspecteur terecht vergrijpboeten wegens (voorwaardelijk) opzet heeft opgelegd. Het Hof acht een boete van 50% van de boetegrondslag, gezien de ernst van het feit ook passend en geboden. Het Hof ziet verder geen aanleiding voor een verdergaande matiging van de boetes wegens overschrijding van de redelijke termijn dan door de rechtbank reeds is toegepast, te weten een matiging met 20%.

Vergoeding immateriële schade/ proceskosten en griffierecht

5.12.

Het Hof acht de oordelen van de rechtbank zoals gegeven onder overwegingen 48 tot en met 51 van de rechtbankuitspraak juist en op goede gronden te berusten. Het Hof neemt die oordelen daarom over en maakt deze tot de zijne.

5.13.

Het Hof doet deze uitspraak binnen twee jaar na het instellen van dit hoger beroep.

De redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is in hoger beroep niet overschreden.

6 Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7 Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter, F.J.P.M. Haas en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen als griffier. De beslissing is op 20 maart 2025 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.

Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).

Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Toelichting rechtsmiddelverwijzing

Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.

Digitaal procederen

Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.

Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.

Per post procederen

Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.