Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:GHARL:2015:3034

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
28-04-2015
01-05-2015
200.142.998-01
Civiel recht
Hoger beroep kort geding

Gebruik van het pseudoniem [X1] door de stichting [X2] is jegens de weduwe van [erflater] niet onrechtmatig.

Gebruik van het synoniem [X1] boven een gedicht of op het voorblad van een gedichtenbundel is geen merkgebruik.

Artikel 2.19 BVIE staat een actie uit onrechtmatige daad dus niet in de weg.

Er is echter geen algemene norm die inhoudt dat bij de vernoeming van een instelling naar een overleden bekende persoon, de nabestaanden om toestemming moeten worden gevraagd. Dat die norm niet bestaat, sluit niet uit dat de Stichting in het kader van de zorgvuldigheid die zij jegens de weduwe in acht dient te nemen, onrechtmatig jegens de weduwe heeft gehandeld door onvoldoende rekening te houden met haar belangen. De weduwe van [erflater] heeft echter onvoldoende concreet gemaakt dat door de vernoeming haar belangen zijn geschaad. Het gevorderde verbod op het gebruik van de naam [X2] door de stichting wordt afgewezen.

Rechtspraak.nl
IER 2015/60 met annotatie van F.W.E. Eijsvogels

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.142.998/01

(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, C18/144919/KG ZA 13-343)

arrest van de eerste kamer van 28 april 2015 in kort geding

in de zaak van

[appellante]

wonende te [woonplaats],

appellante,

in eerste aanleg: eiseres,

hierna: [appellante],

advocaat: mr. J.V. van Ophem, kantoorhoudend te Leeuwarden, voor wie heeft gepleit
mr. S. A. Klos.

tegen

Stichting [X2],

gevestigd te [vestigingsplaats],

geïntimeerde,

in eerste aanleg: gedaagde,

hierna: de Stichting,

advocaat: mr. D. Knottenbelt, kantoorhoudend te Rotterdam, voor wie heeft gepleit
mr. A.P. Groen.

Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 8 april 2014 hier over.

1 Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1

In het tussenarrest heeft het hof een comparitie na aanbrengen gelast. Op eenparig verzoek van partijen heeft deze comparitie na aanbrengen geen doorgang gevonden en hebben partijen er voor gekozen om verder te procederen in hoger beroep.

1.2

Het verdere verloop van de procedure is als volgt:

- de memorie van grieven d.d. 26 augustus 2014 met producties 1 tot en met 26

- de memorie van antwoord d.d. 7 oktober 2014 met producties 1 tot en met 15

- de pleidooien ter zitting van 18 februari 2015 overeenkomstig de pleitnotities. Bij die gelegenheid is de Stichting akte verleend van het in het geding brengen van nieuwe stukken, te weten de producties 16 en 17.

1.3

Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald op de door [appellante] ten behoeve van de pleidooien toegezonden kopie van haar procesdossier.

1.4

De vordering van [appellante] luidt:

"dat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden behage het vonnis waarvan beroep, door de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen onder
zaak-/rolnummer C18/144919/ KG ZA 13-343 in kort geding gewezen en uitgesproken te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van appellante (eiseres in eerste aanleg) toe te wijzen, met veroordeling van geïntimeerde in de volledige kosten van het geding in beide instanties."

2 De verdere beoordeling in hoger beroep

De vaststaande feiten

2.1

Tussen partijen staan de volgende feiten vast als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende weersproken.

2.1.1

[appellante] is de weduwe en één van de erfgenamen van [de erflater], die op [datum] is overleden. [de erflater] was hoogleraar psychiatrie aan de RUG en heeft diverse wetenschappelijke publicaties op zijn naam staan. [de erflater] woonde en werkte in [woonplaats], respectievelijk [vestigingsplaats].

2.1.2

Vanaf 1966 heeft [de erflater] gedichten geschreven en gepubliceerd onder het pseudoniem [pseudoniem] en onder dat pseudoniem genoot hij landelijke bekendheid en ontving hij diverse onderscheidingen, waaronder de P.C. Hooft-prijs voor zijn gehele oeuvre.

2.1.3

De Stichting is een fusie van de Stichting [A] en de Stichting [B]. Op
1 januari 2013 zijn voormelde stichtingen, die al vele jaren afzonderlijk bestonden, onder de naam stichting [A] en [B] samengegaan. Volgens de inschrijving bij de Kamer van Koophandel houdt de Stichting zich bezig met “maatschappelijke opvang voor volwassenen met verblijfsaccommodatie en met jeugdzorg met verblijfsaccommodatie” en “het bieden van opvang en hulp bij het (opnieuw) leren wonen en leven en het aanpakken van (de effecten van) huiselijk geweld in afhankelijkheidsrelaties”. Het werkgebied van de Stichting bestrijkt de provincies Groningen en Drenthe, en ongeveer twee derde deel van de cliënten van de stichting is van niet-Nederlandse afkomst en vaak de Nederlandse taal niet (goed) machtig. De stichting maakt deel uit van de landelijke federatie opvang en wordt gefinancierd via “gelabeld” geld vanuit de Rijksoverheid en via de AWBZ.

2.1.4

Na voormelde fusie heeft de Stichting het reclamebureau G2K ingeschakeld om te komen tot een nieuwe naam voor de Stichting. Uit een opgestelde longlist is de keuze gevallen op de naam [X1].

2.1.5

Op 14 juni 2013 heeft de Stichting voor het woordmerk [X1] bij het Benelux Bureau voor de Intellectuele Eigendom een merkdepot verricht in de klassen 41, 43, 44 en 45. Het merk is op 10 september 2013 onder nummer [nummer 1] ingeschreven.

2.1.6

Op 19 september 2013 is de domeinnaam [X1].nl op naam van de Stichting geregistreerd. Ook heeft de Stichting de naam [X1] doorgevoerd op haar website en in

andere uitingen naar buiten.

2.1.7

Bij een door [appellante] omstreeks 18 september 2013 ontvangen brief heeft de Stichting [appellante] ervan op de hoogte gesteld dat de Stichting de naam [X1] zal gaan gebruiken. In die brief is onder meer het volgende vermeld:

“(…)Wij zij erg verheugd met en trots op deze keuze: de uiteindelijke beslissing om te kiezen voor deze naam zit hem voornamelijk in drie hoofdpunten:

1. Ons werkgebied bevindt zich in de kop van het land.

2. Het past bij onze werkwijze: zelf doen, eigen talenten ontdekken en ontwikkelen: “Kop d’r veur”.

3. De transformatie die onze cliënten doormaken is voornamelijk een mentaal proces, “in de kop” moet het gebeuren.

Uiteraard kwam bij deze keuze de associatie met wijlen uw echtgenoot naar boven. In onze ogen absoluut niet een vervelende associatie, maar ook niet een gezochte. (…)”.

2.1.8

Op 3 oktober 2013 heeft de dochter van [appellante], [de dochter van appellante], voor het woordmerk [X1] bij het Benelux Bureau voor de Intellectuele Eigendom een merkdepot verricht in de klassen 16, 35 en 41. Het merk is op 23 oktober 2013 onder nummer [nummer 2] ingeschreven.

2.1.9

In verband met de bezwaren die [appellante] had (en heeft) tegen het gebruik door de stichting van de naam [X1] heeft er tussen partijen enige correspondentie en een bespreking plaatsgevonden. In aansluiting daarop heeft de Stichting op 10 oktober 2013 aan [appellante] bericht dat besloten is de door haar gebruikte naam [X1] te wijzigen in “[X2]”. Op of omstreeks 22 oktober 2013 heeft de Stichting haar statutaire naam gewijzigd in [X2] en heeft zij die wijziging ook laten registreren in het handelsregister. In al haar uitingen naar buiten toe (website, folders, belettering kantoorpand) heeft de Stichting voormelde wijziging ook doorgevoerd

2.1.10

Bij brief van 18 oktober 2013 heeft [appellante] de Stichting gesommeerd om het gebruik van de handelsnaam en het merk [X1] en/of [X2] te staken en om het merk [X1] en de domeinnaam [X1].nl aan [appellante] over te dragen. De Stichting heeft aan deze sommatie geen gehoor gegeven.

Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

2.2

[appellante] heeft de onderhavige kort gedingprocedure aanhangig gemaakt bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen en daarbij jegens de Stichting, gevorderd, het gebruik van de handelsnaam [X1/X2] en het merk [X1] te staken en gestaakt te houden te houden, een en ander op straffe van verbeurte van dwangsommen, met veroordeling van de Stichting in de proceskosten.
Aan haar vorderingen heeft [appellante], samengevat weergegeven, ten grondslag gelegd dat het gebruik van de handelsnaam [X1/X2] en het te kwader trouw gedeponeerde merk [X1] door de Stichting jegens haar, als erfgename en rechtsopvolger onder algemene titel van haar echtgenoot, onrechtmatig is. Zij heeft zich daartoe beroepen op i) de algemene zorgvuldigheidsnorm van artikel 6:162 BW, mede ingevuld door de in artikel 21 Auteurswet neergelegde norm dat geportretteerden niet behoeven toe te laten dat hun in de uitoefening van hun beroep verworven populariteit commercieel wordt geëxploiteerd door openbaarmaking van hun portretten, zonder dat zij daarvoor een vergoeding ontvangen,

ii) al dan niet in samenhang met artikel 10bis lid 3 van het Unieverdrag van Parijs, iii) de bijzondere norm van artikel 6:193b BW, iv) artikel 3 van de handelsnaamwet, v) artikel
1 sub a Wet Bescherming Persoonsgegevens en artikel 2.4 sub f van het Benelux-Verdrag inzake de Intellectuele Eigendom (hierna: “BVIE”).

De Stichting heeft zich gemotiveerd verweerd.

2.3

De voorzieningenrechter heeft in zijn vonnis van 10 januari 2014 de vorderingen van [appellante] afgewezen en haar in de kosten veroordeeld. Na de vooropstelling dat bij de beoordeling moet worden uitgegaan van de volledige naam [pseudoniem], oordeelde de voorzieningenrechter, kort gezegd, dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de naam [X2] bij het relevante publiek tot verwarring of associatie met de naam [pseudoniem] heeft geleid of zal leiden omdat de naam [X2] voldoende afwijkt van de naam [pseudoniem] en het woord “[X1]” vanwege zijn eigen betekenis in het Drentse dialect niet uitsluitend of dwingend verwijst naar [pseudoniem]. De voorzieningenrechter achtte het evenmin aannemelijk dat de Stichting met zijn keuze voor de naam [X2] zou willen aanhaken bij de bekendheid, goede naam en reputatie van [pseudoniem]. Tegen die achtergrond diende volgens de voorzieningenrechter ook de overige gronden te worden afgewezen.

Omvang van het hoger beroep, koerswijziging

2.4

Tegen de afwijzing van haar vorderingen is [appellante] onder aanvoering van drie grieven in hoger beroep gekomen. De grieven leggen het geschil in volle omvang ter beoordeling aan het hof voor. [appellante] heeft in hoger beroep haar gronden gewijzigd. Zij beroept zich in hoger beroep hoofdzakelijk op schending van de algemene zorgvuldigheidsnorm die de Stichting jegens haar krachtens artikel 6:162 BW in acht heeft te nemen. Die grond wordt door haar verder aangevuld en uitgewerkt. Subsidiair beroept zij zich op het door haar dochter ingeschreven Benelux merk [X1], maar dat doet zij uitsluitend – zo begrijpt het hof – om te voorkomen dat zij vanwege het registratievereiste van artikel 2.19 BVIE, geen vordering uit hoofde van artikel 6:162 BW zou kunnen instellen. De overige in eerste aanleg aangevoerde gronden heeft zij, zoals haar advocaat bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep desgevraagd heeft bevestigd, laten varen.

2.5

Het hof stelt voorop dat het hoger beroep mede ertoe strekt de appellerende partij de gelegenheid te bieden tot het verbeteren en aanvullen van hetgeen zij in eerste aanleg heeft gedaan of nagelaten. Het staat [appellante] daarom in beginsel vrij in hoger beroep een ander standpunt in te nemen dan zij in eerste aanleg heeft gedaan, ook als dat standpunt sterk afwijkt van eerder ingenomen standpunten. Een verklaring voor deze koerswijziging behoeft zij niet te geven (HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM3912). Anders dan de Stichting in de voetnoot onder randnummer 25 van haar memorie van antwoord betoogt, acht het hof deze wijze van procederen niet in strijd met artikel 111 Rv. Aan de Stichting kan worden toegegeven dat de memorie van grieven met betrekking tot de merkenrechtelijke grondslag niet eenduidig is, waardoor bij de Stichting de mening heeft kunnen post vatten dat [appellante] zich (ook) op het merkenrecht beroept. Naar het oordeel van het hof is de Stichting hierdoor echter niet in haar verdediging geschaad, omdat [appellante] die grond heeft laten varen en haar primaire grond uit de memorie van grieven voldoende blijkt.

Negatieve reflexwerking artikel 2:19 BVIE

2.6

Het meest verstrekkende verweer van de Stichting houdt in dat de door [appellante] ingestelde onrechtmatige daadsvordering afstuit op artikel 2.19 lid 1 BVIE omdat de vordering neerkomt op het inroepen van bescherming als merk en het pseudoniem
[pseudoniem] door [appellante] niet als merk is ingeschreven en zij bij gebreke van een volmacht zich niet kan beroepen op het Benelux merk [X1] dat op naam van haar dochter in het merkenregister is ingeschreven. Volgens [appellante] gaat dit verweer niet op omdat de naam van de dichter [X1] geen merk is dat de waar van de onderneming onderscheidt.

2.7

Het hof overweegt als volgt. Artikel 2.19 lid 1 BVIE bepaalt, voor zover hier van belang, dat niemand, welke vordering hij ook instelt, in rechte bescherming kan inroepen voor een teken, dat als merk wordt beschouwd in de zin van artikel 2.1 lid 1 BVIE tenzij hij zich kan beroepen op een inschrijving van het door hem gedeponeerde merk.
Artikel 2.19 lid 3 BVIE bepaalt vervolgens dat artikel 2.19 lid 1 BVIE het recht van gebruikers van een teken, dat niet als merk wordt beschouwd, onverlet laat om de bepalingen van het gemene recht in te roepen voor zover dit toestaat zich te verzetten tegen onrechtmatig gebruik van dit teken. Uit de samenhang van de artikelen 2.19 en 2.1 lid 1 BVIE volgt dat de gebruiker van een teken dat in de zin van het BVIE als merk moet worden beschouwd, geen bescherming toekomt tegen het gebruik daarvan, ook niet op basis van artikel 6:162 BW. Artikel 2.19 lid 1 BVIE laat niet toe dat langs de weg van artikel 6:162 BW eenzelfde bescherming wordt verkregen tegen handelingen die het merkrecht beoogt tegen te gaan, waaronder bijvoorbeeld het zonder toestemming van de rechthebbende aanhaken bij en het profiteren van de bekendheid van een teken (vgl. BenGH 23 oktober 2010, ECLI:NL:XX:2010:BP4851, Engels/Daewoo). De hier bedoelde negatieve reflexwerking geldt niet voor een teken dat ingevolge artikel 2 lid 1 BVIE niet als merk wordt beschouwd doordat het niet wordt gebruikt ter onderscheiding van waren en diensten.

2.8

Ingevolge artikel 2.1 lid 1 BVIE worden alle (voor grafische voorstelling vatbare) tekens die dienen om de waren of diensten van een onderneming te onderscheiden als merk beschouwd. Bij de beantwoording van de vraag of een teken de in artikel 2.1 lid 1 BVIE bedoelde onderscheidingsfunctie vervult, komt het aan op de opvattingen van het terzake relevante publiek, welke opvattingen door de wijze van het gebruik van het betrokken teken kunnen worden beïnvloed. Ingevolge vaste rechtspraak is niet vereist dat het in aanmerking komende publiek het teken als merk beschouwt, of dat het teken (door de betrokken onderneming) bewust als merk is gebruikt. Voldoende is dat het in aanmerking komende publiek door het gebruik dat van het teken is gemaakt er een onderscheidingsteken in ziet.

(vgl. BenGH 16 december 1991, ECLI:NL:XX:1991:AD1556, Burberry’s II en HvJEG,
24 juni 2004, ECLI:EU:C:2004:384, Heidelberger Bauchemie).

2.9

Naar het oordeel van het hof staat een pseudoniem in beginsel voor de naam van een auteur. In die zin geeft het de herkomst van een verhaal of een gedicht weer, zoals de Stichting stelt, maar daarmee is het nog geen herkomstaanduiding die wordt gebruikt ter onderscheiding van een boek of een gedicht. Het hof acht het in beginsel niet uitgesloten dat een pseudoniem met betrekking tot een boek of een gedicht door de context waarin het is gebruikt door het in aanmerking komende publiek tevens wordt gepercipieerd als teken ter onderscheiding van boeken en gedichten uit de ene onderneming van andere ondernemingen. Het hof is echter voorshands van oordeel dat het in aanmerking komende publiek door de wijze waarop het pseudoniem [pseudoniem] is gebruikt, te weten boven een gedicht en op het voorblad van een gedichtenbundel, die naam uitsluitend zal opvatten als de naam van de auteur. Dit zijn immers de gebruikelijke plaatsen om de naam van de auteur van een gedicht of een gedichtenbundel weer te geven. Dat de naam door de wijze waarop die is gebruikt voor het in aanmerking komende publiek bovendien de betekenis heeft van onderscheidingsteken, is gesteld noch gebleken. Naar het voorlopig oordeel van het hof wordt het pseudoniem [pseudoniem] dan ook niet als merk gebruikt. Om die reden faalt het beroep van de Stichting op artikel 2.19 BVIE. Het verweer dat [appellante] niet over een procesvolmacht beschikt, behoeft daarom geen bespreking meer.

2.10

De Stichting beroept zich daarnaast erop, onder verwijzing naar de vaste rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot het profiteren van andermans prestaties, dat prestatiebescherming van een onderscheidingsteken als het pseudoniem [pseudoniem] op grond van het gemene recht afhankelijk is van het nog in leven zijn van de betrokkene. De Stichting stelt dat artikel 3:83 lid 3 BW de overdraagbaarheid van dergelijke ongeschreven rechten op onstoffelijke voorwerpen uitsluit. Deze ongeschreven rechten gaan niet bij algemene titel over. Ook om die reden komt [appellante] geen verbodsrecht toe, aldus de Stichting.

2.11

Het hof is van oordeel dat dit verweer eveneens tevergeefs is voorgedragen. Met dit verweer miskent de Stichting namelijk dat [appellante] in hoger beroep geen bescherming inroept voor de naam [pseudoniem] als onderscheidingsteken of een daarmee op één lijn te stellen prestatie.

Schending zorgvuldigheidsnorm?

2.12

Het hof komt daarmee toe aan de kern van de zaak, te weten de vraag of de Stichting, geheel afzonderlijk van enig recht van intellectuele eigendom of een daarmee op één lijn te stellen prestatie, door het adopteren van de naam [X2] voor haar stichting heeft gehandeld in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, meer in het bijzonder in strijd met de zorgvuldigheid die zij in het maatschappelijk verkeer jegens [appellante] in acht heeft te nemen.

2.13

[appellante] meent dat dat die vraag in de concrete omstandigheden van deze zaak bevestigend moet worden beantwoord. Daartoe voert zij, samengevat weergegeven, het volgende aan.

2.13.1

Vernoeming van een instelling naar een bekende persoon is een delicate kwestie die dientengevolge omkleed dient te zijn met duidelijke zorgvuldigheidsnormen die bij dit delicate proces in acht moeten worden genomen. Bij de vernoeming, met name kort na het overlijden van de betreffende persoon, dient rekening te worden gehouden met vanzelfsprekende en te respecteren gevoelens van de nabestaanden. Tevens dient rekening gehouden te worden met het beheer van het morele en immateriële aspect van de nalatenschap van de overledene. De directe nabestaanden komt naar algemeen maatschappelijke opvattingen een rol toe waar het gaat om het beheer van de geestelijke nalatenschap en het beheer van de integriteit en reputatie van de overledene. De nabestaanden zijn het best geëquipeerd om te beoordelen of ook naar de vermoedelijke wens en opvatting van de overledene een bepaald gebruik van zijn of haar goodwill en reputatie past in het patroon van normen, waarden en handelswijze bij het leven van de overledene. De hier geformuleerde zorgvuldigheidsnormen brengen mee dat de nabestaanden om instemming moeten worden gevraagd voor het gebruik van de naam van de overledene. Dat dit de norm is volgt ook uit het handboek van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna VNG) getiteld Benoemen, nummeren en begrenzen waarin als regel is opgenomen dat de naaste familie bij benoeming om toestemming moet worden gevraagd, aldus nog steeds [appellante].

2.13.2

Bij gelegenheid van pleidooi heeft [appellante] daaraan nog toegevoegd dat bij de beoordeling of de vernoeming van de Stichting naar de bekende dichter [X1] indruist tegen de zorgvuldigheid die de Stichting in het maatschappelijk verkeer jegens haar in acht heeft te nemen, het niet nodig is vast te stellen of de door haar bepleitte norm dat om instemming moet worden gevraagd in abstracto bestaat. [appellante] stelt dat het slechts erom gaat of de Stichting, indachtig haar eigen belangen bij het kiezen van de naam [X1], voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van [appellante], waaronder het belang om de naam van [pseudoniem] te verbinden aan een instelling die recht doet aan de artistieke nalatenschap en het gedachtengoed van haar overleden echtgenoot.

Volgens [appellante] weegt het belang van de Stichting om uit de lijst van alternatieven juist de naam [X1] te kiezen, niet op tegen haar belang om de naam van haar overleden echtgenoot geschikt te houden voor het beoogde eerbetoon. [appellante] is van mening dat de Stichting door het gebruik van de naam [X1] voor een opvangtehuis voor thuis- en daklozen de kans vermindert dat bij wijze van eerbetoon andere instituten (zoals onderwijsinstellingen) de naam “[X1]” gaan voeren. De naam wordt volgens haar door de Stichting als het ware “bezet” gehouden. [appellante] stelt hierdoor schade te lijden.

2.14

De Stichting betwist het bestaan van de door [appellante] bepleite norm. Dat er in het handboek van de VNG wordt aangeraden instemming te vragen omdat de vernoeming gevoelig kan liggen, betekent volgens de Stichting nog niet dat daarom aan nabestaanden bij associatie een toestemmings/verbodsrecht toekomt.

De Stichting betwist verder dat zij zich heeft vernoemd naar [pseudoniem]. De naam [X1] is een nieuwvorming, een samenstelling van twee algemeen gebruikte woorden. Het refereert naar het werkgebied van de Stichting in het noorden van het land en staat voor een voor de Stichting kenmerkende mentaliteit van doorpakken en moed houden, “Kop d’r veur”. De Stichting stelt dat zij vanwege deze eigen betekenis voor de naam [X1] heeft gekozen. Op het moment dat zij haar keuze maakte, was zij niet bekend met [pseudoniem]. De Stichting betwist dat [pseudoniem] algemeen bekend was. Bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft de Stichting, bij monde van haar directeur, aangegeven dat zij de naam [X1] niet zou hebben gekozen indien zij op dat moment van de bezwaren van [appellante] zou hebben geweten. Op het moment dat zij bekend raakte met de bezwaren van [appellante] was het echter vanwege de kosten die daarmee gemoeid zouden zijn te laat om de naam alsnog te wijzigen. De kosten die gemoeid zijn met een naamswijziging wegen volgens de Stichting niet op tegen het belang dat [appellante] stelt te hebben. Ook om die reden moet het verbod worden afgewezen, aldus nog steeds de Stichting.

2.15

Het hof overweegt als volgt. Bij de beoordeling van de vraag of de Stichting door het adopteren van de naam [X1] jegens [appellante] in strijd heeft gehandeld met de in het maatschappelijk verkeer betamende zorgvuldigheid, komt het in essentie neer op een afweging van de door partijen concreet gestelde normen en belangen. Dat in het maatschappelijke verkeer bij vernoeming van een instelling naar een bekende persoon de norm is dat de nabestaande om toestemming moet worden gevraagd, wordt door het hof niet onderschreven. De algemene aanwijzing aan ambtenaren bij de vernoeming van straten in het handboek van de VNG is onvoldoende om een dergelijke algemene norm, die ook zou gelden voor niet (gemeentelijke) overheden of organisaties, aan te kunnen nemen. Terughoudendheid is op zijn plaats omdat door het formuleren van een dergelijke algemene norm alsnog zou worden bereikt dat de naam [pseudoniem] de exclusieve bescherming van een merk toekomt die de hiervoor onder 2.7 vermelde rechtspraak beoogt te voorkomen (vgl. HR 29 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8661). Dat er geen algemene norm is die voorschrijft dat een nabestaande bij een vernoeming naar de (bekende) overledene om toestemming moet worden gevraagd, sluit niet uit dat de Stichting in de concrete omstandigheden van deze zaak door zonder toestemming van [appellante] de naamswijziging door te zetten, onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van [appellante] en daardoor heeft gehandeld in strijd met de door de Stichting in acht te nemen zorgvuldigheid.

2.16

Naar het oordeel van het hof heeft [appellante], zelfs indien bij wijze van veronderstelling moet worden aangenomen, zoals [appellante] onder grieven I en II betoogt, dat de bevolking van Groningen bij de naam "[X1/X2]" onmiddellijk een verband legt met de dichter [X1], onvoldoende concreet gemaakt dat door de vernoeming van de Stichting haar belangen zijn geschaad. Daartoe is het volgende redengevend.

2.17

Duidelijk is dat [appellante] er belang bij heeft dat de naam van haar overleden echtgenoot niet wordt verbonden aan instellingen waarvan evident is dat die op gespannen voet staan met de artistieke nalatenschap en het gedachtengoed van haar overleden echtgenoot. Dat de doelstellingen van de Stichting op gespannen voet staan met het door haar beoogde eerbetoon, is gesteld noch gebleken. In haar memorie van grieven heeft [appellante] zelf gesteld dat de Stichting goed werk verricht en er niets mis is met dat werk.

2.18

Het enige concrete belang dat [appellante] stelt, is dat de naam van haar overleden echtgenoot door toedoen van de Stichting niet wordt verbonden aan een instelling van haar voorkeur, althans dat de kans daarop fors is afgenomen. Wat er van het laatste ook zij, het vernoemen van een instelling naar haar overleden echtgenoot heeft [appellante] echter niet in haar macht. Zij vernoemt niet, dat doen anderen eventueel. Zij heeft dan ook geen recht op naamgeving van haar overleden echtgenoot; dat is een eer die anderen haar overleden man kunnen toekennen. Dat de Stichting voornemens is haar merk- en handelsnaamrechten in te roepen tegen andere instellingen die zich naar [pseudoniem] willen vernoemen, is gesteld noch gebleken. Het staat derden dus nog steeds vrij om bij wijze van eerbetoon hun instelling naar [X1] te vernoemen. Dat de naam door de Stichting als het ware "bezet" wordt gehouden, valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien.

2.19

Het belang van de Stichting bestaat eruit dat zij een naam kan kiezen die zij passend acht. Nu [appellante] geen concreet belang heeft, heeft de Stichting naar het oordeel van het hof door haar keuze voor de naam [X2] voorshands niet onzorgvuldig jegens [appellante] gehandeld.

2.20

De conclusie uit het voorgaande is dat in de gegeven omstandigheden een onrechtmatige daad niet kan worden gevonden in de benaming van de Stichting. De daarop gebaseerde vordering dient te worden afgewezen. Bijzondere omstandigheden die naast de naamgeving tot een onrechtmatige daad kunnen leiden, zijn in hoger beroep niet gesteld.

3 Slotsom

Het hoger beroep faalt. Bij afzonderlijke bespreking van de grieven bestaat geen belang. [appellante] zal als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten van de Stichting worden veroordeeld overeenkomstig het gebruikelijke liquidatietarief (3 punten in tarief II). De Stichting heeft haar beroep op een volledige proceskostenveroordeling bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep ingetrokken. Het hof ziet overigens ook geen grond voor een kostentoewijzing op de voet van 1019h Rv.

4 De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:

bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, van 10 januari 2014;

veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Stichting vastgesteld op € 2.682,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 704,- voor verschotten;

verklaart dit arrest (voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft) uitvoerbaar bij voorraad;

wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit arrest is gewezen door mr. R.E. Weening, mr. H. de Hek en mr. B.J.H. Hofstee, en is door de voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken ter openbare terechtzitting van dinsdag 28 april 2015.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.