Kort geding; hoger beroep; vordering van beslag leggende ex-echtgenote tegen nieuwe echtgenote tot opheffing van door laatste gelegde executoriale beslagen wegens verstekvonnis van echtgenote tegen echtgenoot (executieschuldenaar); artikel 438 lid 5 Rv beoogt de belangen van de executieschuldenaar te beschermen, zodat deze zich moet kunnen uitlaten over de rechtsgeldigheid van de executietitel; gelegenheid tot oproeping door eiseres van beslagschuldenaar overeenkomstig artikel 118 Rv
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis in kort geding van 15 juni 2015 dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, heeft gewezen.
2 Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 13 juli 2015 met grieven,
- de schriftelijke conclusie van eis,
- de memorie van antwoord tevens vermeerdering van eis (met producties),
- de schriftelijke pleidooien overeenkomstig de pleitnotities, bij [appellante] voorzien van producties en aangevuld met bezwaar tegen de vermeerdering van eis.
2.2
Vervolgens heeft [geïntimeerde] de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3 De vaststaande feiten
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in rov. 2.1 tot en met 2.17 van het vonnis.
4 Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
4.1
Dit geschil gaat in het kort over het volgende.
[geïntimeerde] en [A] zijn gescheiden. Ingevolge diverse beschikkingen wegens alimentatie (de alimentatie-achterstand bedroeg per 1 mei 2015 € 194.630,55 op basis van maandtermijnen van € 2.792,58) en wegens afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden (resulterend in veroordeling van [A] tot betaling van € 264.763,05) heeft [geïntimeerde] onder diverse verzekeraars van [A] executoriale derdenbeslagen gelegd. [A] is hertrouwd met [appellante]. [appellante] heeft een verstekvonnis verkregen van de rechtbank Zutphen van 30 november 2011 wegens terugvordering van geldleningen tegen [A] van € 298.255,52 met de verdere kosten. Uit hoofde daarvan heeft [appellante] onder diezelfde verzekeraars executoriale derdenbeslagen gelegd en uit dien hoofde € 14.450 van hen geïncasseerd, in hoger beroep inmiddels opgelopen tot € 25.825, hetgeen [geïntimeerde] in haar verhaal benadeelt.
4.2
Volgens [geïntimeerde] heeft [appellante] geen vordering op [A], ontbreekt daarom een rechtsgrond onder de door [appellante] gelegde beslagen en hebben deze geen ander doel dan haar, [geïntimeerde], te benadelen, hetgeen jegens haar onrechtmatig is. Op grond hiervan heeft [geïntimeerde] primair opheffing dan wel subsidiair veroordeling van [appellante] tot opheffing van haar beslagen gevorderd met haar veroordeling tot betaling van het bedrag van € 14.450 met rente en kosten.
4.3
De voorzieningenrechter heeft een beroep van [appellante] op niet-ontvankelijkheid wegens de niet-dagvaarding van [A] verworpen en verder voldoende aannemelijk geoordeeld dat het hier een gefingeerde vordering betreft, waarmee [appellante] naar zijn oordeel de verhaalsmogelijkheden van [geïntimeerde] frustreert, hetgeen naar zijn oordeel als misbruik van recht jegens haar onrechtmatig is. Op die grond heeft de voorzieningenrechter het primair gevorderde toegewezen met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
5 De beoordeling van de grieven en de vordering
5.1
Met grief I komt [appellante] op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat het door [geïntimeerde] ingeroepen artikel 438 lid 5 Rv niet van toepassing is.
Hierover oordeelt het hof als volgt.
Verzet tegen de executie door een derde geschiedt volgens artikel 438 lid 5 Rv door dagvaarding van zowel de executant als de geëxecuteerde. Zodanig verzet kan worden gebaseerd op een eigen recht op het beslagobject, maar kan zich evenzeer richten tegen de titel van de beslaglegger, welk laatste geval zich hier voordoet. Dit artikellid beoogt namelijk de belangen van de executieschuldenaar te beschermen, zodat in dit geval [A] zich zou kunnen uitlaten over de rechtsgeldigheid van de geldleningen onder het verstekvonnis. Aan de eis van dagvaarding van [A] heeft [geïntimeerde] in dit kort geding nog niet voldaan. Ter voorkoming van een niet-ontvankelijkverklaring in haar vorderingen in kort geding wordt zij daarom in de gelegenheid gesteld om [A] alsnog als partij in het geding te roepen, opdat ook hij zich over haar (in appel vermeerderde) vorderingen kan uitlaten.
5.2
Grief II is gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de vordering van [appellante] op [A] is gefingeerd.
Hierover zal het hof pas oordelen nadat [A] zich hierover in dit kort geding heeft kunnen uitlaten.
5.3
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep, naast bekrachtiging en kostenveroordeling, gevorderd dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
II alle executoriale en eventuele andere beslagen die [appellante] heeft gelegd ten laste van [A], meer in het bijzonder op basis van het verstekvonnis d.d. 30 november 2011, zal opheffen, althans en in ieder geval:
[appellante] zal veroordelen om op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 750 per dag en per beslag binnen 4 dagen na betekening van het te wijzen arrest alle ten laste van [A] gelegde beslagen, meer in het bijzonder alle beslagen op basis van het verstekvonnis d.d. 30 november 2011 op te heffen en opgeheven te houden en niet weer ten laste van [A] beslag te leggen voordat [A] aan al zijn verplichtingen jegens [geïntimeerde] heeft voldaan;
III [appellante] zal veroordelen om aan [geïntimeerde] te betalen:
a. het bedrag van € 25.825 met de wettelijke rente en
b. al hetgeen sinds 19 juni 2015 de voor [appellante] optredende deurwaarder heeft ontvangen van de voor [geïntimeerde] optredende deurwaarder, een en ander uitsluitend overeenkomstig de opgave van de voor [geïntimeerde] optredende deurwaarder, ook te vermeerderen met de wettelijke rente,
alles met bepaling dat de betaling alleen rechtsgeldig kan worden gedaan door storting op de derdengeldrekening van de advocaat van [geïntimeerde].
5.4
[appellante] heeft (in haar pleitnotities sub 40 e.v.) bezwaar gemaakt tegen deze wijziging van eis. Dit bezwaar heeft zij echter niet gebaseerd op de ingevolge artikel 130 lid 1 Rv vereiste grond dat de vermeerdering in strijd is met de eisen van een goede procesorde. Evenmin zijn feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die aanleiding geven om deze eisvermeerdering ambtshalve wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten. De eisvermeerdering is dus toegestaan. De beoordeling van het verweer tegen de vermeerderde vordering zelf zal eerst plaatsvinden nadat ook [A] zich daarover heeft kunnen uitlaten.
6 De slotsom
6.1
[geïntimeerde] wordt in de gelegenheid gesteld om [A] alsnog overeenkomstig artikel 118 Rv als partij in het geding te roepen, opdat ook deze zich bij memorie over haar vorderingen kan uitlaten.
6.2
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
7 De beslissing
Het hof, recht doende in kort geding in hoger beroep:
stelt [geïntimeerde] in de gelegenheid om [A] alsnog overeenkomstig artikel 118 Rv als partij in het geding te roepen tegen uiterlijk de hierna vermelde rolzitting, opdat ook [A] zich dan bij memorie over haar vorderingen kan uitlaten;
verwijst de zaak naar de roldatum 3 november 2015 voor memorie van [A];
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, F.J.P. Lock en M.B. Beekhoven van den Boezem, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2015.
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: