2.1
In voormelde tussenbeschikking van 3 juni 2014 heeft het hof het IJI tot deskundige benoemd teneinde een onderzoek in te stellen en schriftelijk bericht uit te brengen, aan de hand van de volgende vragen:
1. De man stelt dat hij [B] [in] 1999 herroepelijk heeft verstoten door ten overstaan van twee getuigen tegen [B] de woorden: "Jij bent verstoten" uit te spreken, terwijl [B] zich niet in een menstruatieperiode bevond, en dat deze verstoting onherroepelijk is geworden door het verstrijken van de wachttijd van drie en een tiende maand, in welke periode hij [B] niet heeft teruggenomen als zijn echtgenote. Is, indien de door de man geschetste feitelijke gang van zaken vast zou komen te staan, het huwelijk van de man en [B] naar het recht van de staat Nevada in 1999 rechtsgeldig ontbonden?
Indien er naar het recht van de staat Nevada in 1999 geen rechtsgeldige ontbinding van het huwelijk van de man en [B] heeft plaatsgevonden:
2. Moet de beschikking van 15 juni 2011 van de rechtbank van Bandar Imbaba voor Familiezaken (Egypte) aldus worden begrepen, dat daarmee declaratoir wordt vastgesteld dat de man [B] in 1999 (onherroepelijk) heeft verstoten?
Indien de beschikking van 15 juni 2011 van de rechtbank van Bandar Imbaba voor Familiezaken niet aldus moet worden begrepen, dat daarmee declaratoir wordt vastgesteld dat de man [B] in 1999 (onherroepelijk) heeft verstoten:
3. Moet de beschikking van 15 juni 2011 van de rechtbank van Bandar Imbaba voor Familiezaken constitutief worden begrepen, in die zin dat in 2011 de herroepelijke verstoting onherroepelijk is geworden, en zo ja, kan de daaruit (op grond van het bepaalde in NRS 125.290 ('void marriages') van het recht van de staat Nevada) voortvloeiende nietigheid van het huwelijk van de man en de vrouw naar het recht van de staat Nevada worden geheeld? Op pagina 17 van het rapport van het IJI van 20 februari 2012 wordt gesteld dat deze nietigheid (naar het recht van de staat Nevada) absoluut is, in de zin dat zij nadien verder niet meer kan worden weggenomen of hersteld. Het hof kan deze conclusie evenwel niet trekken op grond van de door het IJI bijgevoegde wetsartikelen en verzoekt het IJI in zoverre nader te specificeren waar deze conclusie op is gebaseerd.
4. Wordt de beantwoording van bovenstaande vragen anders indien het hoger beroep van de vrouw van de beschikking van de rechtbank van Bandar Imbaba voor Familiezaken van 15 juni 2011 gegrond zou worden verklaard?
5. Wordt de beantwoording van bovenstaande vragen anders indien vast zou komen te staan dat de man zich ook na 1999 nog steeds heeft voorgedaan als zijnde gehuwd met [B], onder andere door de vrouw als 'tweede echtgenote' te benoemen bij betalingen op 19 april 2007 in de [C]?
6. Op pagina 21 van het IJI-rapport staat van 20 februari 2012 vermeld, woordelijk luidend:
" Uit het vorenstaande volgt dat het aannemelijk is dat óók een Egyptische echtscheidingsbeschikking in de VS kan worden erkend, mits aan de vereisten van een behoorlijke procesgang (oproeping) is voldaan en één van de echtgenoten geacht wordt in Egypte gedomicilieerd te zijn. In deze zaak bevindt de domicile zich echter in Nederland, zodat deze beschikking in beginsel niet erkend zou hoeven worden."
Naar het oordeel van het hof bevindt de 'domicile' zich echter niet in Nederland, nu de man en [B] - in tegenstelling tot de man en de vrouw - nimmer gezamenlijk in Nederland hebben gewoond. Het hof verzoekt het IJI - indien het IJI dit oordeel van het hof deelt - aan te geven tot welke correcties dit leidt in het eerdere rapport.
7. In hoeverre komen er uit het onderzoek bevindingen naar voren die niet aan de orde zijn gekomen in de onderzoeksvragen, maar wel van belang kunnen zijn voor de beslechting van het voorliggende geschil?