Het voorgaande brengt mee dat de maandelijkse huurprijs inclusief voorschot vanaf
1 november 2014 € 527,- bedroeg, en vanaf 1 juli 2015 € 539,-. Berekend tot en met
13 augustus 2015 (zoals is gedaan in de onder 3.7 bedoelde dagvaarding die tot het bestreden verstekvonnis heeft geleid) had [appellant] vanaf 7 oktober 2014 8 x 527 is 4.216,- plus 2 x 539 is 1.078, ofwel in totaal € 5.294,- moeten voldoen.
Tussen 7 oktober 2014 en 13 augustus 2015 heeft [appellant] , gelet op zijn productie 7 bij de verzetdagvaarding, € 4.900,- voldaan, zo volgt uit de bankafschrijvingen vanaf 3 november 2014 tot en met 30 juni 2015. Deze bedragen corresponderen geheel met de ontvangsten door [geïntimeerde] in die periode, vermeld op de bijlage bij de akte van [geïntimeerde] met stempel van 18 mei 2016 en herhaald in de bijlage bij zijn akte van 13 juli 2016. Hieruit volgt dat de (niet onder de schuldsanering vallende) huurachterstand ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding slechts € 394,- in hoofdsom bedroeg.
Ten onrechte is [appellant] in het verstekvonnis veroordeeld tot betaling van een hoger achterstallig bedrag aan huur met rente. Ook de incassokosten zijn over een te hoog bedrag berekend. De door het hof berekende achterstand was in verhouding tot de maandhuur ook te gering om ontbinding en ontruiming te rechtvaardigen.
De kantonrechter heeft, oordelend in de verzetprocedure, ten onrechte het verzet ongegrond verklaard en [appellant] veroordeeld in de proceskosten.