4.2
Dat ICS haar vordering van in totaal bijna € 9.000,- heeft beperkt tot € 500,-, mag er volgens [appellant] niet toe leiden dat hem de mogelijkheid wordt ontnomen om de gegrondheid van die vordering in twee feitelijke instanties door de rechter te laten beoordelen. ICS heeft op dit punt aangegeven dat zij met [appellant] van mening is dat het hoger beroep ontvankelijk is, zij het op andere gronden, onder verwijzing naar HR 12 mei 1995 (ECLI:NL:HR:1995:ZC1726).
4.3
Ingevolge art. 332 lid 1 Rv kunnen partijen van een in eerste aanleg gewezen vonnis in hoger beroep kunnen komen, tenzij de vordering waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen niet meer beloopt dan € 1.750,-, of - in geval van een vordering van onbepaalde waarde - er duidelijke aanwijzingen bestaan dat de vordering geen hogere waarde vertegenwoordigt dan € 1.750,-, een en ander tenzij de wet anders bepaalt. Voor de toepassing van de eerste zin wordt de tot aan de dag van dagvaarding in eerste aanleg verschenen rente bij de vordering inbegrepen.
4.4
Het hof stelt vast dat de vordering waarover de kantonrechter had te oordelen de appelgrens van € 1.750,- niet overschrijdt, zodat het hoger beroep van [appellant] afstuit op art. 332 lid 1 Rv. Dat ICS een vordering op [appellant] stelt te hebben die de appelgrens overschrijdt en zich haar recht op het meerdere voorbehoudt, maakt dat niet anders. De vordering waarover de kantonrechter had te oordelen bleef (desondanks) onder de appelgrens. Evenmin is sprake van de situatie als bedoeld in artikel 332 lid 2 Rv, te weten dat in de onderhavige procedure sprake is van een cumulatie van vorderingen van ICS op [appellant] . ICS vordert immers in deze procedure niet meer dan één, beperkt, onderdeel van het volgens haar door [appellant] in totaal verschuldigde bedrag. Dit geval is voorts niet vergelijkbaar met het door ICS genoemde arrest, waarin het ging om een vordering van in beginsel onbepaalde waarde (vordering tot verklaring voor recht omtrent de onrechtmatigheid van een handeling, gekoppeld aan een vordering tot vergoeding van schade).
4.5
Anders dan [appellant] kennelijk meent, geldt de doorbrekingsjurisprudentie ter zake van wettelijke appelverboden niet voor de uitsluiting van appel die gebaseerd is op het geringe financiële belang van de zaak. [appellant] had ingevolge art. 80 lid 1 Wet RO cassatieberoep kunnen instellen tegen het vonnis van de kantonrechter van 11 mei 2016. In die procedure had hij (ook) klachten over de schending van fundamentele rechtsbeginselen aan de orde kunnen stellen (HR 16 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1490), een en ander geheel daargelaten de vraag of een dergelijk cassatieberoep inhoudelijk zou kunnen slagen.
4.6
Op grond van voorgaande overwegingen zal [appellant] niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn hoger beroep. Aangezien [appellant] in hoger beroep moet worden beschouwd als de in het ongelijk te stellen partij, zal het hof [appellant] veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep, welke kosten aan de zijde van ICS zullen worden vastgesteld op € 718,- aan verschotten en op € 632,- aan salaris advocaat (1 punt in tarief I). De nakosten zullen op na te melden wijze worden toegewezen.
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het geding in hoger beroep en stelt deze kosten aan de zijde van ICS vast op:
- € 718,- aan verschotten,
- € 632,- aan geliquideerd salaris van de advocaat,
- € 131,- voor nasalaris van de advocaat,
- € 68,- voor nasalaris van de advocaat indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak is voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. R.E. Weening en mr. W.P.M. ter Berg en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 22 augustus 2017.